ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2584

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
12/62 WWB + 12/63 WWB + 12/299 WWB + 12/382 WWB + 12/384 WWB + 12/385 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 1 februari 1997 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 november 2011. De aanleiding voor de intrekking van de bijstand was een melding dat appellant zich bezig hield met autohandel, wat leidde tot een onderzoek door de Regionale Sociale Recherche Nieuwegein. Dit onderzoek toonde aan dat appellant in de periode van 1 februari 2000 tot en met 30 maart 2009 inkomsten uit autohandel had, maar deze niet had opgegeven, waardoor hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden. Het college van burgemeester en wethouders van IJsselstein heeft daarop besloten de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken en de kosten van bijstand terug te vorderen. De Raad oordeelt dat het college terecht heeft gehandeld, omdat appellanten geen deugdelijke administratie hebben bijgehouden en daardoor niet konden aantonen dat zij recht hadden op bijstand. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van appellanten ongegrond werd verklaard. De Raad wijst erop dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand, en dat appellanten niet in staat zijn geweest om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan te voeren die de eerdere besluiten zouden kunnen ondermijnen. De Raad concludeert dat de ingangsdatum van de bijstand correct is vastgesteld op 2 september 2009, en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/62 WWB, 12/63 WWB, 12/299 WWB, 12/382 WWB, 12/384 WWB, 12/385 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 november 2011, 09/3104, 10/1232 en 10/1817 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] en [Appellante] te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van IJsselstein (college)
Datum uitspraak 26 februari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. E.W. van Voolen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2013. Voor appellanten is verschenen mr. Van Voolen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs S. Lemmens.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen met ingang van 1 februari 1997 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand.
1.2. Naar aanleiding van onder andere een schriftelijke tip dat appellant al jaren in auto’s handelt, heeft de Regionale Sociale Recherche Nieuwegein (sociale recherche) op verzoek van het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek is onder andere dossieronderzoek verricht en zijn gegevens opgevraagd bij de Kamer van Koophandel, bij de Dienst Wegverkeer (RDW) en bij de website marktplaats.nl. Ook heeft de sociale recherche waarnemingen verricht, appellanten verhoord en getuigen gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 9 april 2009 (proces-verbaal).
1.3. De onderzoeksresultaten waren voor het college aanleiding om bij besluit van 29 mei 2009 de bijstand van appellanten met ingang van 1 april 2009 te beëindigen (lees: in te trekken). Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellanten gedurende de periode van 1 februari 2000 tot en met 30 maart 2009 werkzaamheden in de autohandel hebben verricht en de inkomsten uit die werkzaamheden niet hebben opgegeven. Zij hebben daarmee hun inlichtingenverplichting geschonden.
1.4. Bij besluit van 24 september 2009 (bestreden besluit I) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 29 mei 2009 ongegrond verklaard.
1.5. Bij besluit van 7 december 2009 heeft het college de bijstand van appellanten over de periode 1 februari 2009 tot en met 30 maart 2009 (lees: 31 maart 2009) herzien (lees: ingetrokken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 146.330,16 van appellanten teruggevorderd.
1.6. Bij besluit van eveneens 7 december 2009 heeft het college de in de periode van 1 februari 2000 tot en met 31 maart 2009 aan appellanten verleende bijzondere bijstand herzien (lees: ingetrokken) en de daarmee verband houdende kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.975,46 van appellanten teruggevorderd.
1.7. Aan de besluiten van 7 december 2009 ligt de in 1.3 genoemde schending van de inlichtingenverplichting ten grondslag.
1.8. Bij besluit van 29 april 2010 (bestreden besluit II) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 7 december 2009 ongegrond verklaard.
1.9. Op 2 september 2009 hebben appellanten zich gemeld om bijstand aan te vragen. Op 11 september 2009 hebben zij bijstand aangevraagd met ingang van 1 juni 2009. Bij besluit van 14 oktober 2009 heeft het college appellanten met ingang van 2 september 2009 bijstand naar de norm voor gehuwden toegekend. Bij besluit van 1 april 2009 (bestreden besluit III) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 14 oktober 2009, dat tegen de ingangsdatum was gericht, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen de bestreden besluiten I, II en III ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking bijstand
4.1. Het college heeft bij besluit van 29 mei 2009 de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. In aanmerking genomen dat bij de besluiten van 7 december 2009 de bijstand is ingetrokken over de periode van 1 februari 2000 tot en met 31 maart 2009, betekent het voorgaande dat hier beoordeeld dient worden de periode van 1 februari 2000 tot en met 29 mei 2009 (periode in geding).
4.2. Uit de gegevens van de RDW blijkt dat in de periode in geding 75 kentekens van motorvoertuigen op naam van appellanten geregistreerd hebben gestaan. De tenaamstellingen zijn vaak van korte duur geweest. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 29 november 2005, LJN AU7252) heeft het college, gelet op die gegevens, aannemelijk gemaakt wat met betrekking tot die motorvoertuigen transacties hebben plaatsgevonden. Dat het aantal motorvoertuigen op hun naam veel kleiner is geweest dan uit de gegevens van de RDW blijkt, hebben appellanten weliswaar gesteld maar in het geheel niet onderbouwd. Appellanten hebben evenmin hun stelling onderbouwd dat diverse motorvoertuigen, waarvan het kenteken op hun naam stond, bestemd waren voor eigen gebruik en niet door hen zijn verhandeld.
4.3. Uit het proces-verbaal blijkt voorts dat appellant op de website marktplaats.nl op 4 maart 2005 en op 9 september 2006 een gebruikers-ID heeft aangemaakt. Op die website zijn in de periode van augustus 2008 tot en met maart 2009 onder die beide registraties 19 motorvoertuigen te koop aangeboden.
4.4. Getuige [naam getuige], van garagebedrijf [naam garagebedrijf], heeft op 30 maart 2009 ten overstaan van de sociale recherche verklaard dat hij appellant al 10 jaar kent, dat appellant eens per week of eens per twee weken bij hem komt en dat appellant dan het handelaarskenteken van [getuige] mag gebruiken. [getuige] heeft verder verklaard dat hij diverse malen een auto van appellant heeft gekocht en voor appellant papieren voor de export van auto’s, vrijwaringsbewijzen en degelijke regelt. Eén of twee keer per jaar doet [getuige] een keuring voor appellant.
4.5. Uit de verklaringen die appellant ten overstaan van de sociale recherche heeft afgelegd en uit het verslag van de hoorzitting van de Commissie bezwaarschriften van 11 maart 2010 blijkt voorts dat appellant zijn broers, die in de autohandel zitten, helpt bij hun werkzaamheden. Zo ging hij voor zijn broers naar de automarkt in Utrecht en stond hij daar klanten te woord. Ook liet hij in de garage van zijn broers derden auto’s zien die hij aan hen probeerde te verkopen. Appellant zou voor die activiteiten zo’n € 1.000,-- tot € 1.500,-- per jaar hebben ontvangen.
4.6. Gelet op de in 4.2 tot en met 4.5 genoemde feiten en omstandigheden heeft het college aannemelijk gemaakt dat appellant zich in de periode in geding voortdurend met autohandel heeft beziggehouden. Door daarvan bij het college geen melding te maken hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Dat appellant deze op geld waardeerbare activiteiten als een hobby zag, laat onverlet dat hij deze activiteiten en de daaruit genoten inkomsten had moeten melden.
4.7. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor de intrekking van bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Gelet op deze verdeling van de bewijslast wijst de Raad het verzoek van appellanten af om een deskundige te benoemen om hun inkomen uit de autohandel te bepalen. Daarbij komt dat de door appellanten beoogde deskundige wellicht iets zou kunnen zeggen over de waarde van de betreffende auto’s op de transactiedata, maar niet over de op geld waardeerbare activiteiten zoals bedoeld onder 4.2 tot en met 4.5.
4.8. Omdat appellanten van de activiteiten en de genoten inkomsten geen deugdelijke en verifieerbare administratie hebben bijgehouden, is het recht op bijstand - anders dan appellanten betogen - in de periode in geding niet vast te stellen. Dit betekent dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand in te trekken. Het betoog van appellanten dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken omdat appellant zeer beïnvloedbaar is slaagt niet. Uit de door appellanten overgelegde brieven van de psychiater R.W. Jessurun en het rapport van de psychiater H.E.M. van Beek blijkt dat appellant weliswaar een dysthyme stoornis heeft, maar niet dat deze van dien aard is dat hij zijn wil en gedrag niet in vrijheid kan bepalen. Hij is volledig toerekeningsvatbaar.
4.9. Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.8 is overwogen volgt dat de gronden, voor zover deze betrekking hebben op de bestreden besluiten I en II niet slagen.
Aanvraag om bijstand
4.10. Appellanten voeren aan dat over de periode 1 april 2009 tot en met 1 september 2009 bijstand had moeten worden toegekend. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 23 maart 2010, LJN BM0861, ziet de Raad aanleiding om bij de beantwoording van de vraag of over die periode bijstand had moeten worden toegekend, een onderscheid te maken in een tweetal periodes.
4.11. De eerste periode betreft de periode van 1 april 2009 tot en met 29 mei 2009. Over die periode heeft in het kader van de intrekking van de aan appellanten verleende bijstand al een beoordeling plaatsgevonden. Omdat de daarop betrekking hebbende besluitvorming stand houdt, is de vraag aan de orde of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) die betrekking hebben op die periode.
4.12. De tweede periode betreft de periode van 30 mei 2009 tot en met 1 september 2009. Over die periode heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden. Nu die periode ligt vóór de datum van melding van 2 september 2009, wordt volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB (CRvB 21 maart 2006, LJN AV8690) over deze periode in beginsel geen bijstand verleend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden rechtvaardigen dat bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend.
4.13. De door appellanten genoemde beperkte middelen van bestaan, de gestelde beïnvloedbaarheid van appellant en de onduidelijkheid wat betreft de waarde van de verhandelde auto’s zijn geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb op grond waarvan er voor het college aanleiding had moeten zijn van zijn eerdere besluitvorming terug te komen. Diezelfde omstandigheden kunnen evenmin worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden die de verlening van bijstand met terugwerkende kracht kunnen rechtvaardigen. Er is dan ook geen reden af te wijken van de in 4.12 genoemde hoofdregel. Het college heeft daarom terecht bijstand toegekend met ingang van 2 september 2009.
4.14. De rechtbank heeft geen onderscheid gemaakt tussen de in 4.11 en 4.12 genoemde perioden. Zij is gelet daarop deels op onjuiste gronden tot het oordeel gekomen dat het beroep van appellanten tegen de ingangsdatum 2 september 2009 niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2013.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J. de Jong
HD