ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9175

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11/6486 WWB + 12/425 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag woonkostentoeslag wegens gebrek aan zeer dringende redenen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een woonkostentoeslag door betrokkene, die eerder bijzondere bijstand had ontvangen. Betrokkene had een aanvraag ingediend voor woonkostentoeslag over de periode van 1 juli 2002 tot 1 juli 2005, nadat hij huursubsidie had ontvangen van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM). VROM had echter later medegedeeld dat betrokkene geen recht had op huursubsidie, wat leidde tot een terugvordering van een aanzienlijk bedrag.

De rechtbank had in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat het college tekort was geschoten in zijn onderzoeksplicht en had het bestreden besluit vernietigd. Het college ging in hoger beroep en voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen zeer dringende redenen waren om de woonkostentoeslag toe te kennen. De Raad overwoog dat er geen recht op bijstand bestaat indien er een voorliggende voorziening is, zoals de huursubsidie die betrokkene had ontvangen. De Raad concludeerde dat de terugvordering van de huursubsidie niet betekende dat betrokkene geen recht had gehad op deze subsidie in de betreffende periode.

De Raad oordeelde verder dat de omstandigheden van de zaak niet voldeden aan de criteria voor het verlenen van bijstand op basis van zeer dringende redenen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel van betrokkene werd afgewezen, omdat er geen ondubbelzinnige toezeggingen waren gedaan door het college. Uiteindelijk vernietigde de Raad de aangevallen uitspraak voor zover deze was aangevochten en bepaalde dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven, evenals het besluit van 27 december 2011.

Uitspraak

11/6486 WWB, 12/425 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 september 2011, 10/4081 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (appellant)
[A. te B.] (betrokkene)
Datum uitspraak: 1 mei 2013
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. K.M. van Wijngaarden, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. el Fizazi. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van Wijngaarden.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft betrokkene over de periode van 1 januari 2001 tot 1 juli 2002 bijzondere bijstand verleend ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) in de vorm van een woonkostentoeslag. Naar aanleiding van de aanvraag van betrokkene voor woonkostentoeslag over de periode van 1 juli 2002 tot 1 juli 2003 heeft appellant betrokkene destijds gewezen op de mogelijkheid om bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) huursubsidie aan te vragen. Betrokkene heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt en heeft van 1 juli 2002 tot 1 juli 2005 huursubsidie van VROM ontvangen. Bij besluiten van 19 december 2006 heeft VROM aan betrokkene meegedeeld dat hij over de betreffende jaren geen recht op huursubsidie had in verband met de verblijfsrechtelijke status van zijn inwonende zoon. Daarbij heeft VROM de aan betrokkene over die jaren verleende huursubsidie tot een bedrag van totaal € 7.328,52 van hem teruggevorderd. Betrokkene heeft op 19 maart 2010 vervolgens een aanvraag ingediend voor een woonkostentoeslag over de periode van 1 juli 2002 tot 1 juli 2005.
1.2. Bij besluit van 30 juni 2010 heeft appellant die aanvraag afgewezen.
1.3. Bij besluit van 7 september 2010 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 30 juni 2010 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant niet is gebleken van bijzondere kosten waarvoor het verstrekken van een woonkostentoeslag noodzakelijk is.
2. Bij de aangevallen uitspraak is de rechtbank, voor zover hier van belang, tot het oordeel gekomen dat appellant tekort is geschoten in zijn onderzoeksplicht ten aanzien van de vraag of sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende kosten. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Op 27 december 2011 heeft appellant ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Daarbij is het bezwaar wederom ongegrond verklaard, zij het op een andere grond. Het betreft hier een besluit dat gelet op het bepaalde in de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling moet worden betrokken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
de aangevallen uitspraak
5.1. Appellant heeft in hoger beroep de grondslag van het bestreden besluit verlaten. Dat betekent dat appellant niet betwist dat de rechtbank terecht het beroep gegrond heeft verklaard en het bestreden besluit heeft vernietigd. Gelet op de door appellant ter zitting gegeven toelichting begrijpt de Raad dat appellant de aangevallen uitspraak wel bestrijdt voor zover hem is opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank had de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit in stand moeten laten. Appellant stelt daartoe dat de aanvraag van betrokkene had moeten worden afgewezen nu sprake is van een voorliggende voorziening als bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, van de Abw en 15, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) en niet gebleken is van zeer dringende redenen als bedoeld in de artikelen 17, derde lid, van de Abw en 16, eerste lid, van de WWB.
5.2. Ingevolge de artikelen 17, eerste lid, van de Abw en 15, eerste lid, eerste volzin, van de WWB bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. In de hier van belang zijnde periode ontvingen betrokkene en zijn echtgenote huursubsidie op grond van de Wet op de huursubsidie. Dit betekent dat de artikelen 17, eerste lid, van de Abw en 15, eerste lid, van de WWB in beginsel aan het verlenen van bijzondere bijstand in de weg stonden. Het enkele feit dat de huursubsidie in 2006 is teruggevorderd, maakt dit niet anders aangezien de terugvordering van de huursubsidie onverlet laat dat betrokkene over de periode van 1 juli 2002 tot 1 juli 2005 daadwerkelijk huursubsidie heeft genoten.
5.3. De artikelen 17, derde lid, van de Abw en 16, eerste lid, van de WWB bieden de mogelijkheid om in afwijking van de artikelen 17, eerste lid, van de Abw en 15, eerste lid, van de WWB in bedoelde kosten bijstand te verlenen indien, gelet op alle omstandigheden, zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Daarvoor dient vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Een acute noodzaak is aan de orde als de situatie levensbedreigend is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben. Dat appellant volgens betrokkene wist dat hij en zijn echtgenote niet voor huursubsidie in aanmerking zouden komen, maar hen niettemin heeft doorverwezen, vormt geen zeer dringende reden als hiervoor bedoeld.
5.4. Het door betrokkene ter zitting gedane beroep op het vertrouwensbeginsel kan er niet toe leiden dat alsnog bijzondere bijstand moet worden toegekend. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 19 november 2009, LJN BK4735) kan een beroep op het vertrouwensbeginsel alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Aan deze eisen wordt in dit geval niet voldaan.
5.5. Gelet op hetgeen onder 5.1 tot en met 5.4 is overwogen slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd voor zover aangevochten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
het besluit van 27 december 2011
5.6. Aangezien de aangevallen uitspraak wordt vernietigd voor zover appellant is opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, is daarmee aan het besluit van 27 december 2011 de grondslag komen te ontvallen. Dit besluit dient daarom eveneens te worden vernietigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
- vernietigt het besluit van 27 december 2011.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2013.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J.T.P. Pot