Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 7 juni 2011, 11/1966 en 11/1967 (aangevallen uitspraak)
[J. en B. te R.] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk (college)
Datum uitspraak: 1 mei 2013
Namens appellanten heeft mr. G. Ris, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2013. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Ris. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door F.V. Deckers.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 5 januari 2011 heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 1 december 2010 beëindigd (lees: ingetrokken) met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 5 april 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 5 januari 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten hebben aangevoerd dat zij op grond van een met het college op 17 maart 2011 gemaakte afspraak, waarvan verslag is gedaan op 14 april 2011, erop mochten vertrouwen dat zij, na inzage in hun dossier, in de gelegenheid zouden worden gesteld bankafschriften te verstrekken teneinde met ingang van 1 december 2010 wederom in aanmerking te komen voor bijstand. Appellanten zijn leken en een mogelijk misverstand over de op 17 maart 2011 tot stand gekomen afspraak moet voor rekening van het college komen. Appellanten stellen verder schade te hebben geleden en vorderen materiële en immateriële schadevergoeding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voorop staat, gelet op het verhandelde ter zitting, dat de aan de intrekking voorafgaande opschorting van het recht op bijstand van appellanten, zoals neergelegd in het besluit van 23 december 2010, niet in geding is.
4.2. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak (CRvB 7 augustus 2012, LJN BX3805) alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegd orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt.
4.3. Appellanten hebben ter zitting erkend dat aan hen niet een bestuurlijke toezegging is gedaan, als bedoeld in 4.2, dat zij de gevraagde bankafschriften konden overleggen met het oog op een mogelijk herstel van de bijstand per de datum van de opschorting. Evenmin is gebleken dat een dergelijke toezegging aan appellanten is gedaan. De gedingstukken bieden hiervoor geen aanknopingpunten. Het standpunt dat appellanten naar aanleiding van het gesprek op 17 maart 2011 de indruk hebben gekregen dat hun recht op bijstand vanaf 1 december 2010 welwillend door het college zou worden bekeken kan, wat hier verder ook van zij, gelet op de onder 4.2 geformuleerde eisen niet leiden tot een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. Het college heeft in dit verband naar voren gebracht, samengevat, dat geenszins aannemelijk is dat een dergelijke indruk zou zijn gewekt, omdat de gevraagde stukken niet binnen de hersteltermijn zijn overgelegd en volgens de vaste gedragslijn van het college geen betekenis toekomt aan pas in de bezwaarfase overgelegde stukken. Dat laatste is in overeenstemming met de vaste rechtspraak (CRvB 30 augustus 2011, LJN BR6778). Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dan ook niet.
4.4. De door appellanten nader ingebrachte stukken betreffende een bij de Nationale ombudsman ingediende klacht over de gemeente Ridderkerk, maken het voorgaande niet anders. In wat appellanten verder hebben aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de in artikel 54, vierde lid, van de WWB neergelegde bevoegdheid tot intrekking van de bijstand.
4.5. Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.6. Nu geen sprake is van een gegrond beroep, is voor een veroordeling tot materiële schadevergoeding geen ruimte. Het verzoek om vergoeding van wettelijke rente dient daarom te worden afgewezen.
4.7. Met betrekking tot de vordering van appellanten tot vergoeding van de door appellanten als gevolg van de lange duur van de procedure geleden immateriële schade overweegt de Raad als volgt. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 26 januari 2009, LJN BH1009), is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden voor een procedure in drie instanties, in zaken zoals deze, in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Gerekend vanaf de datum van indiening van het bezwaarschrift van appellanten van 10 januari 2011 tot de datum van deze uitspraak zijn nog geen vier jaren verstreken. Gelet op de totale behandelingsduur kan dus niet worden gezegd dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Het verzoek om toekenning van immateriële schadevergoeding wordt daarom eveneens afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en M. Hillen en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2013.
het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk (college)
Datum uitspraak: 1 mei 2013
Namens appellanten heeft mr. G. Ris, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2013. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Ris. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door F.V. Deckers.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 5 januari 2011 heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 1 december 2010 beëindigd (lees: ingetrokken) met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 5 april 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 5 januari 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten hebben aangevoerd dat zij op grond van een met het college op 17 maart 2011 gemaakte afspraak, waarvan verslag is gedaan op 14 april 2011, erop mochten vertrouwen dat zij, na inzage in hun dossier, in de gelegenheid zouden worden gesteld bankafschriften te verstrekken teneinde met ingang van 1 december 2010 wederom in aanmerking te komen voor bijstand. Appellanten zijn leken en een mogelijk misverstand over de op 17 maart 2011 tot stand gekomen afspraak moet voor rekening van het college komen. Appellanten stellen verder schade te hebben geleden en vorderen materiële en immateriële schadevergoeding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voorop staat, gelet op het verhandelde ter zitting, dat de aan de intrekking voorafgaande opschorting van het recht op bijstand van appellanten, zoals neergelegd in het besluit van 23 december 2010, niet in geding is.
4.2. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak (CRvB 7 augustus 2012, LJN BX3805) alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegd orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt.
4.3. Appellanten hebben ter zitting erkend dat aan hen niet een bestuurlijke toezegging is gedaan, als bedoeld in 4.2, dat zij de gevraagde bankafschriften konden overleggen met het oog op een mogelijk herstel van de bijstand per de datum van de opschorting. Evenmin is gebleken dat een dergelijke toezegging aan appellanten is gedaan. De gedingstukken bieden hiervoor geen aanknopingpunten. Het standpunt dat appellanten naar aanleiding van het gesprek op 17 maart 2011 de indruk hebben gekregen dat hun recht op bijstand vanaf 1 december 2010 welwillend door het college zou worden bekeken kan, wat hier verder ook van zij, gelet op de onder 4.2 geformuleerde eisen niet leiden tot een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. Het college heeft in dit verband naar voren gebracht, samengevat, dat geenszins aannemelijk is dat een dergelijke indruk zou zijn gewekt, omdat de gevraagde stukken niet binnen de hersteltermijn zijn overgelegd en volgens de vaste gedragslijn van het college geen betekenis toekomt aan pas in de bezwaarfase overgelegde stukken. Dat laatste is in overeenstemming met de vaste rechtspraak (CRvB 30 augustus 2011, LJN BR6778). Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dan ook niet.
4.4. De door appellanten nader ingebrachte stukken betreffende een bij de Nationale ombudsman ingediende klacht over de gemeente Ridderkerk, maken het voorgaande niet anders. In wat appellanten verder hebben aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de in artikel 54, vierde lid, van de WWB neergelegde bevoegdheid tot intrekking van de bijstand.
4.5. Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.6. Nu geen sprake is van een gegrond beroep, is voor een veroordeling tot materiële schadevergoeding geen ruimte. Het verzoek om vergoeding van wettelijke rente dient daarom te worden afgewezen.
4.7. Met betrekking tot de vordering van appellanten tot vergoeding van de door appellanten als gevolg van de lange duur van de procedure geleden immateriële schade overweegt de Raad als volgt. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 26 januari 2009, LJN BH1009), is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden voor een procedure in drie instanties, in zaken zoals deze, in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Gerekend vanaf de datum van indiening van het bezwaarschrift van appellanten van 10 januari 2011 tot de datum van deze uitspraak zijn nog geen vier jaren verstreken. Gelet op de totale behandelingsduur kan dus niet worden gezegd dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Het verzoek om toekenning van immateriële schadevergoeding wordt daarom eveneens afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en M. Hillen en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2013.