12/540 WWB, 12/541 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
12 december 2011, 11/1343 en 11/1709 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
Datum uitspraak 7 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Vreeswijk. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 8 november 2007, met een onderbreking van 17 januari 2008 tot 12 juni 2008, bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij de toekenning is het vermogen van appellante in haar woning, rekening houdend met de vrijlating als genoemd in artikel 34, tweede lid, onder d, van de WWB, vastgesteld op € 3.700,--.
1.2. Op 22 september 2010 heeft de bewindvoerder van appellante telefonisch aan het college laten weten dat de woning van appellante is verkocht, dat de overwaarde € 33.168,25 bedraagt en dat appellante, rekening houdend met een schuld van € 11.391,59, een bedrag van € 21.776,66 heeft overgehouden.
1.3. Bij besluit van 1 november 2010 heeft het college met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB een bedrag van € 10.876,56 van appellante teruggevorderd wegens naderhand verkregen middelen uit de verkoop van haar woning.
1.4. Bij besluit van 26 oktober 2010 heeft het college de bijstand van appelante met ingang van 6 oktober 2010 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellante vanaf die datum niet meer in de gemeente Almere woont.
1.5. Bij besluit van 24 mei 2011 (bestreden besluit I) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 1 november 2010, onder wijziging van de grondslag van dat besluit, gegrond verklaard en het terug te vorderen bedrag bepaald op € 10.806,66.
1.6. Bij afzonderlijk besluit van 24 mei 2011 (bestreden besluit II) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 26 oktober 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit I gegrond verklaard, dat besluit vernietigd wegens een onjuiste terugvorderingsgrondslag, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante in ieder geval op 22 september 2010 de beschikking heeft gekregen over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB tot een bedrag van € 33.168,25 en dat, rekening houdend met een schuld van € 11.391,59 en het vrij te laten vermogen van € 10.490,--, het college bevoegd is een bedrag van € 11.286,66 van appellante terug te vorderen. Het beroep tegen bestreden besluit II is bij dezelfde uitspraak ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover het betreft de terugvordering van de bijstand. Desgevraagd is van de kant van appellante te kennen gegeven dat de intrekking per 6 oktober 2010 niet meer in geding is. De Raad houdt het ervoor dat de aangevallen uitspraak wordt bestreden, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit I in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Aan artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zou zijn verleend indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat eerder verleende bijstand kan worden teruggevorderd, hangt samen met het complementaire karakter van de bijstand. Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB biedt dan ook een zelfstandige terugvorderingsgrond, indien bepaalde middelen of aanspraken daarop aanwezig zijn, maar daarover feitelijk nog niet kan worden beschikt. Zodra over die middelen kan worden beschikt, kan tot terugvordering worden overgegaan.
4.2. Vaststaat dat bij aanvang van de bijstand op 8 november 2007 middelen aanwezig waren in de vorm van vermogen gebonden in de woning van appellante en dat zij daarover pas na de verkoop van de woning de beschikking heeft gekregen, zodat in ieder geval op enig moment na de verkoop van de woning op 2 maart 2010 sprake is van in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB met betrekking tot een periode waarover eerder bijstand is verleend. De grond dat de bijstand moet worden ingetrokken dan wel beëindigd vanaf het moment dat de middelen beschikbaar komen, slaagt daarom niet. Dit betekent dat ook het beroep op de zes maanden jurisprudentie niet slaagt, omdat geen sprake is van het onnodig oplopen van een vordering.
4.3. Het college mocht bij de vaststelling van het vermogen uitgaan van de mededeling van de bewindvoerder, over zowel de overwaarde van de woning als de aanwezige schulden. De stelling van appellante dat zij mogelijk meer schulden heeft gehad, heeft zij niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt. Daarbij wordt opgemerkt dat de bewindvoerder bij uitstek de persoon is die zicht heeft op zowel de positieve als negatieve vermogensbestanddelen van appellante.
4.4. Appellante heeft ten slotte nog naar voren gebracht dat niet het college, maar het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam bevoegd is tot terugvordering, aangezien zij na 6 oktober 2010 is verhuisd van Almere naar Amsterdam. Hierin wordt appellante niet gevolgd omdat de bijstand is toegekend door het college, wat meebrengt dat ook het college bevoegd is tot terugvordering van de bijstand.
4.5. Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het college bevoegd is de kosten van bijstand van appellante terug te vorderen tot een bedrag van € 11.286,66. Het college heeft het terugvorderingsbedrag bepaald op € 10.806,66 waarmee appellante niet tekort is gedaan.
4.6. Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en A.B.J. van der Ham en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2013.
(getekend) J.J.A. Kooijman