ECLI:NL:CRVB:2013:CA0565

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12/369 WWB + 12/4206 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag en weigering huisbezoek in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft appellant, A. te B., hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn bijstandsaanvraag door het college van burgemeester en wethouders van IJsselstein. De Centrale Raad van Beroep heeft op 21 mei 2013 uitspraak gedaan. De zaak betreft de afwijzing van twee aanvragen om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege het niet overleggen van gevraagde gegevens en de weigering om medewerking te verlenen aan een huisbezoek. Appellant had zich op 26 augustus 2009 gemeld voor bijstand, maar het college stelde dat er essentiële gegevens ontbraken, waaronder bankafschriften en bewijsstukken van inkomsten. Ondanks herhaalde verzoeken om deze gegevens te overleggen, heeft appellant niet de benodigde informatie verstrekt.

Het college heeft vervolgens de eerste aanvraag buiten behandeling gesteld op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat appellant weigerde medewerking te verlenen aan een huisbezoek dat noodzakelijk was om zijn woonsituatie te verifiëren. De rechtbank Utrecht heeft in eerdere uitspraken de afwijzing van de aanvragen bevestigd, maar appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd, o.a. omdat appellant niet had aangetoond dat hij niet over de gevraagde gegevens kon beschikken en omdat het college een redelijke grond had voor het huisbezoek.

De Raad oordeelde dat de weigering van appellant om medewerking te verlenen aan het huisbezoek, dat was aangekondigd om de onduidelijkheden over zijn woonsituatie te verhelderen, leidde tot de afwijzing van zijn bijstandsaanvraag. De Raad benadrukte dat het college de bewijslast had om aan te tonen dat er een redelijke grond was voor het huisbezoek en dat appellant op de hoogte was van de gevolgen van zijn weigering. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor bijstandsaanvragers om mee te werken aan onderzoeken die essentieel zijn voor het vaststellen van hun recht op bijstand.

Uitspraak

12/369 WWB, 12/4206 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 9 december 2011, 10/332 (aangevallen uitspraak 1) en 13 juni 2012, 10/1248 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van IJsselstein (college)
Datum uitspraak 21 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.M.P.M. Adank, advocaat, in beide zaken hoger beroep ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in de gevoegde zaken plaatsgevonden op 9 april 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Adank. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.G. Lysen-Berkenbosch.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in de gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft zich op 26 augustus 2009 gemeld voor een aanvraag (aanvraag 1) om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand. Bij brief van 5 oktober 2009 heeft hij het college verzocht om een voorschot op de toe te kennen bijstand.
1.2. Het college heeft appellant bij brief van 8 oktober 2009 medegedeeld dat bij aanvraag 1 gegevens ontbreken die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. Het betreft onder andere bankafschriften van diverse rekeningen, gegevens van een woning van appellant in Duitsland (hypotheekakte, eigendomsakte, betaalbewijzen en hypotheek) en bewijsstukken van alle inkomsten die appellant stelt nog tegoed te hebben. Het college heeft appellant verzocht die gegevens uiterlijk 30 oktober 2009 in te leveren. Het college heeft appellant in diezelfde brief bovendien medegedeeld dat op dat moment geen voorschot wordt verstrekt, omdat er nog veel onderzoek verricht moet worden naar het recht op bijstand.
1.3. Op 15 oktober 2009 heeft appellant zich gemeld bij de balie van Sociale Zaken van de gemeente IJsselstein en opnieuw verzocht om een voorschot in afwachting van een besluit op aanvraag 1. Appellant heeft daar gesproken met zijn casemanager. Tijdens dat gesprek is aangekondigd dat een huisbezoek zou worden afgelegd, waarna de casemanager van appellant en een fraudeconsulent dezelfde dag hebben geprobeerd een huisbezoek af te leggen op het door appellant opgegeven woonadres. Appellant heeft aan dit huisbezoek geen medewerking verleend.
1.4. De weigering om medewerking te verlenen aan het huisbezoek was voor het college aanleiding om bij besluit van 20 oktober 2009 aanvraag 1 buiten behandeling te stellen op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij datzelfde besluit heeft het college het verzoek om een voorschot afgewezen.
1.5. Op 2 november 2009 heeft appellant opnieuw een aanvraag om bijstand (aanvraag 2) ingediend.
1.6. Bij brief van 6 november 2009 heeft het college appellant uitgenodigd voor een intakegesprek op 12 november 2009 en appellant verzocht diverse bij aanvraag 2 ontbrekende gegevens mee te nemen. Dit betreft onder andere de onder 1.2 genoemde gegevens. Het college heeft appellant er in de brief van 6 november 2009 bovendien op gewezen dat, bij het niet of onvolledig inleveren van de gegevens op 12 november 2009, de aanvraag niet verder in behandeling zal worden genomen.
1.7. Tijdens het intakegesprek op 12 november 2009 heeft appellant diverse gegevens overgelegd, maar niet de onder 1.2 genoemde gegevens. Om die reden heeft het college bij besluit van 23 november 2009 ook aanvraag 2 buiten behandeling gesteld op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb.
1.8. Bij besluit van 5 januari 2010 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het buiten behandeling stellen van aanvraag 1 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college de grondslag van de motivering voor zover nodig aangevuld met een inhoudelijke afwijzing van aanvraag 1, op de grond dat bij gebrek aan verifieerbare gegevens over de woon- en leefsituatie het recht op bijstand niet is vast te stellen. Het college heeft bij bestreden besluit 1 bovendien het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van het voorschot niet-ontvankelijk verklaard.
1.9. Bij besluit van 15 maart 2010 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 november 2009 ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard voor zover dat ziet op de niet-ontvankelijkverklaring. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het ziet op het buiten behandeling stellen van aanvraag 1. De rechtbank heeft het bestreden besluit 1 vervolgens in zoverre vernietigd, bepaald dat aangevallen uitspraak 1 daarvoor in de plaats treedt, het besluit van 20 oktober 2009 herroepen en aanvraag 1 afgewezen op de grond dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, gelet op de weigering van appellant om aan het huisbezoek op 15 oktober 2009 mee te werken.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Zaak 12/369
4.1. De door appellant in hoger beroep aangevoerde gronden betreffen niet het voorschot, maar zien uitsluitend op de verlening van bijstand. De gronden komen er in de kern op neer dat de weigering op 15 oktober 2009 om medewerking te verlenen aan het aangekondigde huisbezoek, niet kan leiden tot het afwijzen van aanvraag 1.
4.2. Artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 24 november 2009, LJN BK4064) is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van “informed consent”. Dit houdt in dat de toestemming van de belanghebbende berust op volledige en juiste informatie over de reden en het doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de verlening van bijstand heeft. Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Van een dergelijke grond is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en deze niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek, dan dient de betrokkene erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond, dan moet de betrokkene erop worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het “informed consent” bij het binnentreden in de woning berust op het bijstandverlenend orgaan.
4.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de gedingstukken geen aanknopingspunten bieden voor het standpunt van appellant dat het college op 15 oktober 2009 een huisbezoek wilde afleggen met een ander doel dan het vaststellen van zijn woon- en leefsituatie. Ook kan appellant niet gevolgd worden in zijn betoog dat voor hem niet duidelijk was om welke reden het huisbezoek werd afgelegd en dat hij door het huisbezoek werd overvallen. Uit het door de casemanager van appellant opgemaakte Rapport Wwb van 20 oktober 2009 blijkt dat de casemanager appellant tijdens het gesprek dat zij die dag voorafgaand aan de poging tot het huisbezoek hebben gehad, heeft verteld dat er veel onduidelijkheden waren, waaronder zijn woonsituatie. Juist omdat er twijfel bestond over het daadwerkelijk verblijf op het door appellant opgegeven adres, heeft de casemanager het huisbezoek aangekondigd. Uit de met betrekking tot het huisbezoek opgemaakte rapportage van 20 oktober 2009 blijkt dat het doel van het huisbezoek ten tijde van het bezoek aan het woonadres opnieuw aan appellant is medegedeeld, alsmede wat de gevolgen zouden zijn indien hij niet aan het huisbezoek zou meewerken. Appellant heeft de inhoud van het rapport Wwb en de rapportage van 20 oktober 2009 niet betwist. Appellant wist derhalve wat de reden en het doel van het huisbezoek waren en ook wat de gevolgen van het weigeren van toestemming voor de verlening van bijstand zouden zijn.
4.4. Voor het antwoord op de vraag wat die gevolgen zijn, is van belang of het college een redelijke grond had voor het huisbezoek. Appellant heeft op zijn aanvraagformulier ingevuld dat hij alleen woont op het door hem opgegeven adres. Bij een bezichtiging op 21 september 2009 hebben medewerkers van de gemeente echter geconstateerd dat de woning aan het opgegeven adres twee voordeuren heeft. Tussen beide deuren stond een hekje. Daaraan hing een brievenbus met daarop de melding “post van TNT voor [naam appellant] in deze bus bezorgen”. Aan de zijkant van de woning was een aanbouw, gemaakt van tweedehands bouwmaterialen. De verf was gebladderd en het geheel was niet recht. Omdat navraag bij de afdeling Vergunningverlening & Handhaving leerde dat appellant de woning verhuurde en hij zelf in de illegaal gebouwde aanbouw verbleef als hij in Nederland was, heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek op 2 oktober 2009. Tijdens dat gesprek heeft hij verklaard dat hij de woning verhuurt, dat hij zelf in de door hem zelf gebouwde aanbouw woont, dat hij een klein appartement in Duitsland heeft en daar van de zomer van 2007 tot juli 2009 heeft gewoond. Bij het bezoek aan het woonadres op 15 oktober 2009 heeft appellant bovendien medegedeeld dat hij in de aanbouw de beschikking heeft over een keukenblok, een douche, een wc, een bed en een tafeltje met een computer, maar dat zijn overige spullen, waaronder zijn administratie, elders liggen. Op grond van dit geheel van feiten en omstandigheden kon het college redelijkerwijs twijfelen aan de juistheid of volledigheid van de door appellant verstrekte gegevens over zijn woonsituatie. Voorts valt niet in te zien dat de woonsituatie van appellant op dat moment op een andere effectieve, voor hem minder belastende wijze dan door middel van een huisbezoek had kunnen worden gecontroleerd. Dit betekent dat het college een redelijke grond had voor het huisbezoek.
4.5. Door zijn medewerking aan het huisbezoek te weigeren, heeft het college de woonsituatie van appellant niet kunnen beoordelen, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Gelet daarop zijn de eerder bij de brief van 8 oktober 2009 opgevraagde gegevens, die uiterlijk 30 oktober 2009 moesten worden ingeleverd, niet langer van belang. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden geoordeeld dat aanvraag 1 moet worden afgewezen. Dit wordt niet anders voor zover appellant betoogt dat hij korte tijd na 15 oktober 2009 alsnog toestemming heeft gegeven voor het afleggen van een huisbezoek. Overigens geven de gedingstukken er geen blijk van dat hij alsnog toestemming heeft gegeven.
4.6. Gelet op 4.1 tot en met 4.5 slagen de door appellant aangevoerde gronden niet. De aangevallen uitspraak 1 zal daarom worden bevestigd voor zover aangevochten.
Zaak 12/4206
5.1. Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
5.2. De door het college opgevraagde bankafschriften, de gegevens omtrent onroerend goed in Duitsland en de bewijsstukken van inkomsten die appellant nog tegoed had, zijn, anders dan appellant aanvoert, van belang voor de vaststelling van het recht op bijstand. Appellant kon bovendien weten dat het college die gegevens van belang achtte. In het kader van aanvraag 1 is hij bij brief van 8 oktober 2009 immers ook al in de gelegenheid gesteld die gegevens over te leggen.
5.3. Het standpunt van appellant komt er vervolgens op neer dat hij redelijkerwijs niet over de gevraagde gegevens kon beschikken, gelet op de kosten die verbonden zijn aan het verkrijgen daarvan. Het zou financieel niet mogelijk zijn om gelet op de gevraagde hoeveelheid stukken overal kopieën van te maken, dan wel om daarvoor naar zijn woning in Duitsland te gaan. In dit verband heeft appellant er op gewezen dat een door hem gevraagd voorschot was geweigerd. Deze grond slaagt niet. Dat is reeds het geval omdat appellant blijkens zijn aanvraag beschikte over een bankrekening met een positief saldo van € 2.500,--. Appellant beschikte derhalve over voldoende middelen om de opgevraagde gegevens in Duitsland op te halen. Daar komt bij dat, zoals ter zitting besproken, appellant voor het maken van kopieën geen kosten had hoeven te maken, omdat het college desgevraagd kopieën maakt als betrokkene alleen over originele stukken beschikt.
5.4. Gelet op 6.2 en 6.3 slagen de door appellant aangevoerde gronden niet. De aangevallen uitspraak 2 zal om die reden worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de uitspraak van 9 december 2001, voor zover aangevochten;
-bevestigt de uitspraak van 13 juni 2012.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.F. Bandringa en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2013.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) M. Sahin
HD