ECLI:NL:CRVB:2013:CA0917

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11-6388 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van toeslag en boete wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 mei 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De appellant, A. te B., had bezwaar gemaakt tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die betrekking hadden op de intrekking en terugvordering van toeslagen die hij ontving op basis van de Ziektewet (ZW) en de Regeling werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA). De besluiten waren genomen naar aanleiding van een onderzoek waaruit bleek dat appellant vermoedelijk een gezamenlijke huishouding voerde met zijn ex-echtgenote C..

De Raad oordeelde dat er voldoende grondslag was voor de conclusie dat appellant in de relevante perioden een gezamenlijke huishouding voerde met C., en dat hij niet had voldaan aan zijn wettelijke mededelingsverplichting. De Raad benadrukte dat de intrekking en terugvordering van de toeslag geen bestraffende sanctie zijn, maar een herstelgerichte beslissing. Daarnaast werd vastgesteld dat het Uwv bevoegd was om een boete op te leggen, die wel een bestraffend karakter heeft.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter C. van Viegen en de leden M. Hillen en Y.J. Klik betrokken waren. De beslissing werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

11/6388 TW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
21 september 2011, 11/765 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 21 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C.E. Siebenga-Moggré, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft nadere stukken en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Siebenga-Moggré. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert. Verder is E. Battaloglu als tolk verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 28 januari 2007 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) met een toeslag voor een ongehuwde op grond van de Toeslagenwet (TW) en aansluitend met ingang van 23 januari 2009 een uitkering op grond van de Regeling werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) met een toeslag voor een ongehuwde op grond van de TW. Appellant is in 2004 gescheiden van [C.]. Op 7 mei 2009 heeft appellant zich laten inschrijven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres 1] te [woonplaats]. Op 12 november 2009 heeft appellant zich laten inschrijven op het adres [adres 2] te [woonplaats].
1.2. Naar aanleiding van een interne melding dat appellant vermoedelijk met [C.], die een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering met een (ongehuwde) toeslag ontvangt, een gezamenlijke huishouding voert op het adres [adres 2] te [woonplaats], heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende toeslag. In dat kader heeft het Uwv onder meer Suwinet geraadpleegd, de afdeling burgerzaken van de gemeente Zwolle en de woningbouwvereniging SWZ om inlichtingen verzocht, de adressen [adres 1] en [adres 2] bezocht, appellant gehoord en een bewoner van de [adres 1] gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 juni 2009 en van 19 januari 2011.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het Uwv aanleiding geweest om bij afzonderlijke besluiten van 3 februari 2011 de toeslagen op de ZW-uitkering en de WGA-uitkering met ingang van 29 (lees: 28) januari 2007 en 23 januari 2009 te beëindigen (lees: in te trekken) en de over de perioden van 28 januari 2007 tot 23 januari 2009 en 23 januari 2009 tot en met
31 januari 2011 verleende toeslagen tot een bedrag € 5.664,85 respectievelijk € 5.956,01 van appellant terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant in de genoemde perioden een gezamenlijke huishouding voerde met zijn ex-echtgenote [C.].
1.4. Bij besluit van 14 februari 2011 heeft het Uwv appellant een boete ten bedrage van € 585,-- opgelegd op de grond dat appellant geen juiste informatie heeft verstrekt over zijn woon- en leefsituatie vanaf 28 januari 2007.
1.5. Bij besluit van 18 maart 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren tegen de besluiten van 3 februari 2011 en 14 februari 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft hij aangevoerd dat niet zorgvuldig is onderzocht of hij hoofdverblijf had op de [adres 2]. Gelet op de concrete feiten en omstandigheden heeft de rechtbank ten onrechte aangenomen dat appellant zijn hoofdverblijf aan de [adres 2] heeft gehad. Appellant legt ten bewijze daarvan een verklaring van [K.] over, waarin deze zegt dat appellant niet in de woning van zijn ex-echtgenote [C.] verblijft, maar bij hem ofwel in Turkije danwel bij zijn zus. Appellant betwist dan ook dat hij de mededelingsverplichting heeft geschonden. Hij heeft Uwv altijd op de hoogte gebracht van adreswijzigingen en van zijn vertrek naar Turkije. Ten slotte voert appellant aan dat hem ten onrechte in strijd met artikel 14a van de TW zowel een maatregel als een boete is opgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 1, vijfde lid, van de TW bepaalt dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht, indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de toepassing van deze wet daarmee gelijk zijn gesteld, of uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.2. Aangezien vaststaat dat appellant en [C.] met elkaar gehuwd zijn geweest en uit dat huwelijk een kind is geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen perioden sprake was van een gezamenlijke huishouding, bepalend of appellant en [C.] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.3. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.4. Appellant is in het kader van het onderzoek gehoord op 18 januari 2011 en heeft toen verklaard op het adres [adres 2] te [woonplaats] te wonen maar op dit adres een huishouding voor zich alleen te voeren, omdat hij op de flat van zijn ex-echtgenote een kamer heeft. In zijn bezwaarschrift en tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft appellant verklaard dat hij na zijn echtscheiding enige tijd in Turkije heeft verbleven en na terugkomst in Nederland in 2006 geen woonruimte had. Hij heeft zich toen laten inschrijven op het adres van zijn ex-echtgenote, [C.], aan de [adres 2]. Zij heeft appellant aangeboden bij haar in te wonen. Appellant heeft wederom verklaard dat hij daar woont, maar zelf zijn huishouden voert. Op 7 mei 2009 heeft appellant zich ingeschreven op het adres [adres 1]. Op 11 januari 2011 heeft [P.], bewoner van dat adres, evenwel ten overstaan van een inspecteur van de Directie Handhaving-Uitvoering van het Uwv verklaard dat appellant feitelijk nooit op dat adres heeft gewoond. Vanaf 12 november 2009 staat appellant weer ingeschreven op het adres [adres 2].
4.5. Gelet op de in 4.4 vermelde feiten en omstandigheden bestaat een toereikende grondslag voor het oordeel dat appellant in de in 1.4 genoemde perioden een gezamenlijke huishouding voerde met [C.]. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij merendeels niet in de woning aan de [adres 2] verbleef en feitelijk zonder vaste verblijfplaats was. Naar vaste rechtspraak mag, ook indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk afgelegde verklaring. Appellant heeft zijn verklaring afgelegd ten overstaan van een inspecteur bij de directie Handhaving, afdeling Inspectie en Opsporing van het Uwv. Er zijn geen aanknopingspunten om in dit geval op het algemene uitgangspunt een uitzondering te maken. Appellant heeft zijn verklaring uit eigen beweging in bezwaar herhaald en er is onvoldoende grond om aan de juistheid van de eerdere verklaringen te twijfelen. De eerst in hoger beroep overgelegde, ongedateerde, verklaring van [K.] leidt niet tot een ander oordeel, alleen al omdat deze verklaring onvoldoende concreet en niet verifieerbaar is. De stelling van appellant dat geen sprake is van gezamenlijk hoofdverblijf, althans dat daarnaar onvoldoende onderzoek is gedaan, houdt dan ook geen stand.
4.6. De rechtbank heeft het UWV terecht gevolgd in zijn standpunt dat appellant niet heeft voldaan aan zijn wettelijke mededelingsverplichting. Kortheidshalve verwijst de Raad naar de overwegingen onder 3.3, tweede alinea, en 3.4, eerste alinea, van de aangevallen uitspraak.
4.7. Anders dan appellant betoogt is in dit geding geen sprake van cumulatie van een maatregel en een boete. Intrekking of terugvordering van de toeslag kan niet worden beschouwd als een bestraffende sanctie maar is een op herstel gerichte beslissing, omdat daarmee wordt beoogd de toekenning van toeslag aan een betrokkene die daarop, naar later blijkt, geen recht heeft, geheel of gedeeltelijk ongedaan te maken. Het UWV was dan ook bevoegd om, naast en los van de intrekking en de terugvordering van de toeslag, een boete - die wel een bestraffend karakter heeft - op te leggen. Het betoog van appellant slaagt dan ook niet.
4.8. Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en M. Hillen en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) V.C. Hartkamp
HD