11/3597 Wajong
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 10 mei 2011, 10/2572 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 29 mei 2013.
Namens appellante is door mr. R.F. Vogel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Vogel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.
1.1. Appellante, geboren op 10 februari 1981, heeft in mei 2009 een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ingediend wegens sinds haar 15e jaar bestaande arbeidsongeschiktheid. De aanvraag is op 29 mei 2009 door het Uwv ontvangen.
1.2. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 8 maart 2010 aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 29 mei 2008 recht heeft op een Wajong-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3. Bij besluit van 16 juli 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 maart 2010, onder verwijzing naar de rapportage van bezwaarverzekeringsarts W.C. Hovy van 16 juli 2010, ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij het standpunt ingenomen dat er geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Wajong.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe vastgesteld dat het Uwv de medische informatie die van de zijde van appellante is overgelegd, in zijn beoordeling heeft meegenomen en dat hij daarnaast appellante heeft gehoord tijdens de hoorzitting. Het betoog van appellante dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft verricht naar haar medische en sociale situatie slaagt derhalve niet. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de bevindingen van de verzekeringsartsen met betrekking tot de mogelijkheid van appellante om eerder een aanvraag voor de Wajong te doen, voor onjuist te houden. Appellante heeft zelf geen bewijs overgelegd dat zij vanwege haar ziekte niet eerder een aanvraag heeft kunnen doen, hetgeen voor haar risico komt. Ook voor het overige heeft de rechtbank geen aanknopingspunten aanwezig geacht om te concluderen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest of dat dit onderzoek het bestreden besluit niet kan dragen. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien voor het benoemen van een deskundige. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 21 mei 2010, LJN BM5858), heeft de rechtbank overwogen dat onbekendheid met het bestaan van de Wajong, noch onbekendheid met de mogelijkheid een Wajong-uitkering aan te vragen een bijzonder geval in de zin van artikel 29, tweede lid, van de Wajong op levert. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het Uwv in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de Wajong-uitkering niet langer dan een jaar voor de datum van de aanvraag te laten ingaan.
3. In het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak heeft appellante (samengevat) aangevoerd dat zij vanwege haar borderline persoonlijkheidsstoornis niet eerder in staat was tot het indienen van een aanvraag om uitkering ingevolge de Wajong. Zij is volstrekt aan haar lot overgelaten en het ontbrak haar aan een sociaal netwerk waarop zij een beroep had kunnen doen. Een nader onderzoek door een deskundige had veel kunnen opleveren, dat voor de beoordeling van de vraag of er bij appellante sprake is van een bijzonder geval, relevant is. Het is in dit verband niet redelijk om de bewijslast hiervan bij appellante te leggen, nu zij niet beschikt over de financiële middelen om een dergelijk onderzoek te bekostigen. Ten slotte heeft appellante er nog op gewezen dat haar situatie niet vergelijkbaar is met die in de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van de Raad van 21 mei 2010 nu in haar geval geen sprake was van een vroegtijdige belangenbehartiging. Zij was na haar “ontslag” door jeugdzorg lange tijd geheel op zichzelf aangewezen en is pas geruime tijd later bij gemeentelijke instanties terecht gekomen, die haar uiteindelijk voor een Wajong-uitkering naar het Uwv hebben verwezen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. Het geschil tussen partijen betreft de vraag of zich ten aanzien van appellante een bijzonder geval voordoet als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Wajong op grond waarvan het Uwv in redelijkheid had moeten afwijken van de in dit artikellid neergelegde regel dat een uitkering niet eerder kan ingaan dan één jaar voor de datum van aanvraag. Blijkens vaste rechtspraak van de Raad is sprake van een bijzonder geval als hier bedoeld, indien de betrokken verzekerde ter zake van een verlate aanvraag redelijkerwijs gesproken niet kan worden geacht in verzuim te zijn geweest. Dit zal onder meer het geval zijn wanneer die verzekerde om medische en/of psychische redenen kennelijk niet in staat is geweest eerder een aanvraag in te dienen terwijl tevens geen beroep kon worden gedaan op personen in de directe omgeving van de verzekerde, of indien de verzekerde eerst op een later tijdstip duidelijk zicht had op de ernst van de aandoeningen en de gevolgen daarvan voor zijn arbeidsongeschiktheid.
4.2. De Raad heeft onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat zich ten aanzien van appellante in de periode voorafgaand aan haar aanvraag van mei 2009 een situatie heeft voorgedaan als hiervoor bedoeld en onderschrijft het ter zake gegeven oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapportage van 16 juli 2010 geconcludeerd dat er geen grond is om in de situatie van appellante te spreken van een bijzonder geval en heeft daartoe overwogen dat er in het geval van appellante geen sprake was van een zodanige psychotische stoornis, duurzaam en structureel, dat appellante niet in staat was om uitkering aan te vragen dan wel ooit een beroep op derden te doen; zij was wel in staat artsen te bezoeken en heeft ook meerdere keren - kortstondig - gewerkt. Wantrouwen jegens instanties ziet de bezwaarverzekeringsarts niet als een rechtstreeks en blijvend symptoom van de borderline persoonlijkheidsstoornis van appellante. Het gaat hier om persoonsgebonden factoren, welke niet zijn te duiden als een rechtstreeks gevolg van ziekte. Er zijn volgens de bezwaarverzekeringsarts geen medische redenen om verdergaande terugwerkende kracht aan te nemen voor toekenning van een Wajong-uitkering. De Raad ziet in de stukken geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts voor onjuist moeten worden gehouden. Voor het aanhouden van de zaak en voor het benoemen van een deskundige, zoals door appellante verzocht, bestaat dan ook geen aanleiding.
4.3. Ter zitting heeft appellante nog aangevoerd dat zij eerst in 2008 heeft vernomen dat zij reeds op haar 15e jaar was gediagnosticeerd als borderliner en dat pas toen (in 2008) het besef is doorgedrongen van wat de invloed van haar stoornis was. Naar het oordeel van de Raad volgt hieruit niet dat appellante vanwege onvoldoende inzicht in haar ziekte niet eerder een aanvraag voor een Wajong-uitkering heeft kunnen indienen. Appellante heeft al in een vroeg stadium kunnen begrijpen dat zij met wezenlijke psychische problemen te kampen had van zodanige ernst dat zij van invloed waren op haar functioneren, nu zij door de Stichting Jeugdhulpverlening Midden Nederland middels een beschikking van de kinderrechter tot uithuisplaatsing in een gesloten inrichting met ingang van 12 maart 1997 was geplaatst in De Lindenhorst, alwaar een multidisciplinair psychodiagnostisch onderzoek is ingesteld en de taxatie van de onderzoekers was dat zij een langdurige, gesloten behandeling zou behoeven. Ook voordien, in 1996, verbleef zij enkele maanden in het project crisisopvang, en werd zij beschreven als een meisje met een dreigende borderline-ontwikkeling.
4.4. Voor zover appellante beoogt te stellen dat in haar geval wel een beroep kan worden gedaan op “onbekendheid met de regelgeving” volgt de Raad haar daarin, onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak, zoals ook genoemd door de rechtbank, niet.
4.5. Gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2013.
(getekend) Ch. van Voorst