11/1450 WWB, 11/1452 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 31 januari 2011, 10/1226 en 10/1227 (aangevallen uitspraak)
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (commissie)
Datum uitspraak 28 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.J. Visser, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De commissie heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen bericht dat bij de rechtbank Breda het rapport, dat psychiater B.J. van Eyk op verzoek van de rechtbank in een ander geding tussen partijen op 14 juni 2010 heeft uitgebracht over de gezondheidstoestand van appellante en waaraan de rechtbank in de aangevallen uitspraak gewicht heeft toegekend, is opgevraagd en aan de gedingstukken is toegevoegd. Ditzelfde geldt voor de reactie van psycholoog drs. T. Sybesma, waarnaar in het proces-verbaal van de rechtbank wordt verwezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Visser. De commissie heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.J. Spronk.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt vanaf 1 juni 1986 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Appellante heeft in de loop der jaren in meer of mindere mate gebruik gemaakt van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling, die er evenwel niet toe hebben geleid dat zij arbeid in loondienst heeft verkregen. Evenmin heeft een tweejarige MBO-opleiding, die appellante met behoud van uitkering heeft gevolgd bij Schoevers, geleid tot arbeidsinschakeling. Behoudens werkzaamheden als docente Italiaans voor een beperkt aantal uren per week bij de Volksuniversiteit, heeft appellante geen arbeidsinkomen kunnen verwerven.
1.3. Op 26 mei 2009 is appellante in de gelegenheid gesteld een contract bij WerkNu te tekenen en daarvan heeft zij geen gebruik gemaakt. Bij besluit van 2 juni 2009, voor zover hier van belang, heeft de commissie de bijstand van appellante over de periode van 7 mei 2009 tot 1 juli 2009 met 100% verlaagd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellante heeft geweigerd algemeen geaccepteerde arbeid bij WerkNu te aanvaarden en sprake is van recidive, omdat de bijstand van appellante eerder over de maand januari 2009 met 100% is verlaagd eveneens in verband met het weigeren van algemeen geaccepteerde arbeid. Bij besluit van 8 februari 2010 (bestreden besluit 1) heeft de commissie het bezwaar tegen het besluit van 2 juni 2009 ongegrond verklaard.
1.4. Bij besluit van 22 juni 2009 heeft de commissie de bijstand van appellante over de periode van 7 juli 2009 tot 7 oktober 2009 met 100% verlaagd op de grond dat zij op 2 juni 2009 opnieuw geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid een contract bij WerkNu te tekenen, zodat zij opnieuw heeft geweigerd algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden en wederom sprake is van recidive. Bij besluit van eveneens 8 februari 2010 (bestreden besluit 2) heeft de commissie het bezwaar tegen het besluit van 22 juni 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden, zoals nader toegelicht ter zitting, gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB is bepaald dat onder arbeidsinschakeling wordt verstaan het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de WWB.
4.2. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, is de belanghebbende verplicht naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de WWB, te aanvaarden.
4.3. Aan de beide bestreden besluiten ligt ten grondslag dat appellante geweigerd heeft door WerkNu aangeboden algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden. Ter zitting heeft de gemachtigde van de commissie evenwel erkend dat geen sprake was van algemeen geaccepteerde arbeid, maar van een voorziening als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB. Dit betekent dat de commissie appellante ten onrechte heeft verweten de verplichting van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB niet te zijn nagekomen. De beide besluiten tot verlaging van de bijstand van appellante berusten om die reden niet op een juiste grondslag. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de Raad de aangevallen uitspaak zal vernietigen en, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond zal verklaren en die besluiten wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal vernietigen.
4.4. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en overweegt daartoe het volgende.
4.5. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor zover van belang, is de belanghebbende verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, gericht op arbeidsinschakeling.
4.6. Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat indien de belanghebbende de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De hiervoor bedoelde verordening is in dit geval de Maatregelen- en Handhavingsverordening Breda 2009 (Maatregelenverordening).
4.7. Artikel 2, tweede lid, van de Maatregelenverordening bepaalt dat een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
4.8. Artikel 9, derde lid, aanhef en onder b, van de Maatregelenverordening bepaalt, voor zover hier van belang, dat het niet gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op de arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB een gedraging betreft die behoort tot de derde categorie.
4.9. Op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Maatregelenverordening wordt met inachtneming van artikel 2, tweede lid, van deze verordening, de maatregel bij gedragingen van de derde categorie vastgesteld op vijftig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand. Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Maatregelenverordening wordt de hoogte van de maatregel als bedoeld in het eerste lid onder a, b en c. verdubbeld, als de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarvan een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een gedraging van dezelfde of een hogere categorie.
4.10. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 26 april 2011, LJN BQ3331) is het niet aan de belanghebbende maar aan het college van burgemeester en wethouders, in dit geval de commissie, om te bepalen welke re-integratievoorziening voor de belanghebbende is aangewezen om het uiteindelijk beoogde doel (arbeidsinschakeling) te bereiken. Wel is vereist dat de commissie maatwerk levert en de voorziening het resultaat is van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden, afweging. De commissie dient voorts aan de belanghebbende kenbaar te maken waaruit de voorziening concreet bestaat, waarom deze voorziening, gelet op de individuele feiten en omstandigheden, is aangewezen en welk tijdpad wordt gevolgd.
4.11. Appellante erkent dat zij op 26 mei 2009 en 2 juni 2009 de gelegenheid heeft gehad om bij WerkNu een werktraject aan te gaan en dat zij van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt. Volgens appellante kan niet op basis van de door de commissie telefonisch ingewonnen informatie bij een personeelsconsulente van WerkNu worden aangenomen dat voldoende duidelijkheid bestond over de aard van de werkzaamheden in dit traject en of het werkaanbod voldeed aan de door de deskundige gestelde voorwaarden. Psychiater Van Eyk heeft op 14 juni 2010 gerapporteerd dat appellante op zichzelf in staat is een traject gericht op arbeidsinschakeling te volgen, maar dat er een contra-indicatie bestaat als zij enkel wordt klaargestoomd voor het verrichten van werk aan de lopende band. Behandelend psychiater M.J. Botman en psycholoog Sybesma zijn van mening dat appellante weliswaar belastbaar is voor arbeid, maar dat werk aan de lopende band en andersoortige werkzaamheden die zich ver onder haar denkniveau bevinden met een autoritaire aansturing door appellante als kwetsend en vernederend worden ervaren en daarom vermeden moeten worden. Ter zitting heeft appellante aangevoerd dat zij zich bovendien op 2 juni 2009 ziek heeft gemeld.
4.12. In de rapportage van de Vakdirectie Sociale Zaken - Afdeling Arbeid en Activering van 5 november 2009, is de ontvangen telefonische informatie over het werktraject bij WerkNu weergegeven. In dit traject kunnen verschillende soorten werkzaamheden worden verricht, waaronder administratief werk. Daarbij wordt maatwerk geleverd met persoonlijke begeleiding, gericht op de individuele capaciteiten van de deelnemers en wordt gezocht naar voor de betrokkene geschikt werk. In dit traject is veel bewegingsvrijheid, is geen sprake van productiedwang en evenmin van autoritaire verhoudingen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd wordt geen grond gevonden om aan te nemen dat een onjuiste dan wel onvolledige weergave is gedaan van het aangeboden werktraject. Daarbij wordt aangetekend dat appellante, zoals zij ter zitting heeft bevestigd, telefonisch is geïnformeerd over de aard van het werktraject bij WerkNu en zij niet heeft gesteld dat haar toen afwijkende informatie is verstrekt. Voorts heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat het werktraject niet voldeed aan de voorwaarden, zoals die door psychiater Van Eyk zijn gesteld en ook door psycholoog Sybesma en behandelend psychiater Botman worden onderschreven. Uit de beschrijving van het werktraject blijkt niet dat aan dit traject inherent is het werken aan de lopende band of dat appellante voor dat soort werk zou worden klaargestoomd of dat sprake is van een autoritaire aansturing. Voor het standpunt van appellante dat zij zich op 2 juni 2009 ziek heeft gemeld is in de gedingstukken geen ondersteuning aanwezig.
4.13. De conclusie is dat appellante, door geen gebruik te maken van de gelegenheid om op 26 mei 2009 en 2 juni 2009 het aangeboden werktraject bij WerkNu aan te gaan, haar verplichting om gebruik te maken van een door de commissie aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling niet is nagekomen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd wordt geen grond gezien voor het oordeel dat bij haar elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Gelet hierop dient de bijstand van appellante op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB en de artikelen 9, derde lid, aanhef en onder b, en 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Maatregelenverordening in beginsel tweemaal te worden verlaagd met vijftig procent gedurende een maand. Zoals besproken ter zitting, erkent de commissie dat geen sprake is van recidive als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Maatregelenverordening, enerzijds omdat appellante op 26 mei 2009 niet opnieuw een verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie heeft verricht als de daaraan voorafgaande verwijtbare gedraging en anderzijds omdat de verwijtbare gedraging op 2 juni 2009 niet heeft plaatsgevonden na bekendmaking van het besluit van 2 juni 2009. In hetgeen appellante heeft aangevoerd wordt geen grond gezien voor het oordeel dat de omstandigheden en mogelijkheden van appellante aanleiding hadden moeten geven om de maatregelen op grond van artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 2, tweede lid, van de Maatregelenverordening op een lager percentage vast te stellen, dan wel in duur te beperken.
4.14. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding, onder herroeping van de besluiten van 2 juni 2009 en 22 juni 2009 wat betreft de hoogte en duur van de maatregelen, te bepalen dat de bijstand van appellante over de perioden van 7 mei 2009 tot 7 juni 2009 en van 7 juli 2009 tot 7 augustus 2009 met 50% van de toepasselijke bijstandsnorm wordt verlaagd.
5. Aanleiding bestaat de commissie te veroordelen in de kosten van appellante in bezwaar tot een bedrag van € 1.416,--, in beroep tot een bedrag van € 944,-- en in hoger beroep tot een bedrag van eveneens € 944,-- voor verleende rechtsbijstand, in totaal derhalve € 3.304,--.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart de beroepen tegen de beide besluiten van 8 februari 2010 gegrond en vernietigt die
besluiten;
- herroept de besluiten van 2 juni 2009 en 22 juni 2009 wat betreft de hoogte en duur van de
opgelegde maatregelen;
- bepaalt dat de bijstand van appellante over de perioden van 7 mei 2009 tot 7 juni 2009 en
van 7 juli 2009 tot 7 augustus 2009 wordt verlaagd met 50% van de toepasselijke
bijstandsnorm en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde
besluiten van 8 februari 2010;
- veroordeelt de commissie in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.304,--;
- bepaalt dat de commissie aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 194,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.F. Bandringa en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2013.
(getekend) J.J.A. Kooijman
De griffier is buiten staat te ondertekenen