ECLI:NL:CRVB:2014:1075

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2014
Publicatiedatum
2 april 2014
Zaaknummer
12-5197 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de buitenlandbijdrage voor verdragsgerechtigde appellant met FPU-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de buitenlandbijdrage die appellant, een in België woonachtige man, verschuldigd is aan het College voor zorgverzekeringen (Cvz). Appellant, geboren in 1943, heeft van 2001 tot 2008 een FPU-uitkering ontvangen en is sindsdien in het bezit van een AOW-pensioen. De zaak draait om de vraag of appellant, die in het Verenigd Koninkrijk woonde, recht had op zorg in zijn woonland en of hij daarvoor een bijdrage moest betalen, ondanks het ontbreken van een inschrijving bij de lokale autoriteiten. De Raad heeft vastgesteld dat appellant als verdragsgerechtigde is aangemerkt onder de Verordening (EEG) nr. 1408/71, wat betekent dat hij recht heeft op zorg ten laste van Nederland, maar ook dat hij een buitenlandbijdrage verschuldigd is. De Raad heeft eerder in 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BT1941) geoordeeld dat de FPU-uitkering van appellant gelijkgesteld moet worden met een wettelijk pensioen voor de toepassing van de genoemde verordening. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een ander oordeel rechtvaardigen. De beroepsgronden van appellant werden verworpen, en de Raad concludeerde dat de buitenlandbijdrage terecht was vastgesteld door het Cvz. De uitspraak bevestigt de verplichting van appellant om de buitenlandbijdrage te betalen, ongeacht zijn argumenten over inschrijving en dubbele premies.

Uitspraak

12/5197 ZVW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
14 augustus 2012, 10/5689 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (België) (appellant)
College voor zorgverzekeringen (Cvz)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Cvz heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2013.
Appellant is - met voorafgaand bericht - niet verschenen. Cvz heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1943, is in april 2001 vanuit België verhuisd naar het Verenigd Koninkrijk (Schotland). Van 1 oktober 2001 tot 1 augustus 2008 heeft appellant pensioen ontvangen op grond van de Regeling Flexibel Pensioen en Uittreden (FPU). In juli 2007 is appellant naar België teruggekeerd, waar hij sindsdien woont. Vanaf 1 augustus 2008 ontvangt hij pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en het pensioenfonds ABP.
1.2.
Met ingang van 1 januari 2006 is in Nederland de Zorgverzekeringswet (Zvw) in werking getreden. Ingevolge de Zvw is appellant door Cvz als verdragsgerechtigde in de zin van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo. 1408/71) aangemerkt en heeft hij recht op zorg in zijn woonland, ten laste van Nederland (het pensioenland). Voor dit recht op zorg is een bijdrage (buitenlandbijdrage) verschuldigd die wordt ingehouden op het Nederlands pensioen. Appellant heeft een E-121 formulier ontvangen om zich te laten inschrijven bij het bevoegde orgaan van zijn toenmalige woonplaats. Een zodanige inschrijving heeft niet plaatsgevonden; volgens appellant omdat de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk geweigerd hebben het formulier E-121 te accepteren.
1.3.
Bij besluit van 16 april 2007 - gehandhaafd bij besluit van 22 september 2008 - heeft Cvz appellant bericht dat hij verdragsgerechtigde is en dat daarvoor een bijdrage verschuldigd is, ook als geen bevestiging van inschrijving in het woonland is ontvangen. Het daartegen ingestelde beroep is door de rechtbank Amsterdam bij uitspraak van 19 maart 2009 (07/3981) ongegrond verklaard. De Raad heeft deze uitspraak bij uitspraak van 7 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1941 bevestigd. Daarbij heeft de Raad - voor zover van belang - geoordeeld dat appellant onder de werkingssfeer van de artikelen 28 en 28bis van Vo 1408/71 valt, dat de FPU-uitkering van appellant een uitkering is als bedoeld in Bijlage VI, R onder 1, f van Vo. 1408/71 en dat de vermelding van deze uitkering op deze Bijlage niet onrechtmatig is. Appellant heeft geen keuzerecht en er is geen sprake van een belemmering van het vrij verkeer van unieburgers.
1.4.
Bij besluit van 14 mei 2010 heeft Cvz de definitieve jaarafrekening over 2006 vastgesteld. Daarbij is de buitenlandbijdrage bepaald op € 3.586,91.
1.5.
Bij besluit van 17 mei 2010 heeft Cvz de definitieve jaarafrekening over 2007 vastgesteld. Daarbij is de buitenlandbijdrage gesteld op € 3.583,86.
1.6.
Bij besluit van 17 november 2010 (bestreden besluit) heeft Cvz de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 14 en 17 mei 2010 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 7 september 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BT1941) overwogen dat het FPU-pensioen van appellant sinds
1 januari 2006 voor de toepassing van de artikelen 27 tot en met 34 van Vo. 1408/71 wordt gelijkgesteld met een wettelijk pensioen. Dat appellant daarover pas op 20 maart 2007 is geïnformeerd, doet niet af aan het feit dat appellant in 2006 en 2007 onder het toepassingsbereik van Vo. 1408/71 viel. Dat de inschrijving bij de ziektekostenverzekering in België in 2007 heeft geresulteerd in het betalen van dubbele premie komt voor zijn eigen rekening en risico. De omstandigheid dat het Verenigd Koninkrijk een ingezetenenstelsel kent, zodat eiser in 2006 en een deel van 2007 dubbele kosten heeft gemaakt, betekent niet dat appellant over die periode geen buitenlandbijdrage verschuldigd is. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 26 augustus 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ6362, heeft de rechtbank geoordeeld dat de woonlandfactor niet in strijd is met Vo. 1408/71. Dat appellant zich niet met een E121 formulier kon inschrijven in Schotland, heeft niet tot gevolg dat appellant geen buitenlandbijdrage verschuldigd is. De inschrijving is slechts een administratieve handeling en ook zonder deze inschrijving blijven de artikelen 28 en 28bis van de Vo. 1408/71 van toepassing.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de door de rechtbank weerlegde gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft - subsidiair - aangevoerd dat hij in elk geval over 2006 geen buitenlandbijdrage is verschuldigd omdat zijn FPU-uitkering eerst per
1 januari 2007 door wijziging van Bijlage VI van de Vo. 1408/71 onder het bereik van de artikelen 28 en 28 bis van de Vo. 1408/71 is gebracht.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad ziet geen reden om over de aangevoerde beroepsgronden anders te oordelen dan hij heeft gedaan in zijn uitspraak van 7 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1941. Er heeft zich met ingang van 1 januari 2007 geen voor de verdragsgerechtigdheid en de bijdrageplicht als zodanig van belang zijnde wijziging in feiten of omstandigheden voorgedaan. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust. In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, heeft de Raad geen steun gevonden voor een ander oordeel dan de rechtbank.
4.2.1.
Appellant heeft aangevoerd dat zijn FPU-uitkering moet worden aangemerkt als een uitkering, die aan militairen en ambtenaren wordt verstrekt ingevolge een regeling in het geval van overtolligheid, functioneel leeftijdsontslag en vervroegde pensionering. Deze soort uitkering is pas per 1 januari 2007 in de bij de Vo. 1408/71 behorende Bijlage VI voor Nederland gelijkgesteld met een wettelijk pensioen. Appellant meent hiervoor steun te vinden in een brief van 8 april 2013 van Staatssecretaris Klijnsma, waarin vermeld zou zijn dat bedrijfspensioenen, waaronder ook het prepensioen, arbeidsvoorwaarden zijn die niet onder de Vo. 1408/71 vallen.
4.2.2.
In zijn in 4.1 genoemde uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat appellant vanaf
1 januari 2006 verdragsgerechtigd en bijdrageplichtig is, omdat zijn FPU-uitkering moet worden aangemerkt als een uitkering, die in Bijlage VI van de Vo. 1408/71 voor Nederland voor de toepassing van de artikelen 27 tot en met 34 van Vo. 1408/71 is gelijkgesteld met een wettelijk pensioen. Daarin zijn onder meer gelijkgesteld: uitkeringen die bij pensionering vóór de leeftijd van 65 jaar worden verstrekt ingevolge een pensioenregeling die de verzorging van de werknemers en gewezen werknemers bij ouderdom ten doel heeft, of een uitkering ter zake van vervroegde uittreding uit het arbeidsproces ingevolge een van rijkswege dan wel bij of krachtens collectieve arbeidsovereenkomst vastgestelde regeling ter zake van vervroegde uittreding uit het arbeidsproces of een door de Ziekenfondsraad aan te wijzen regeling.
4.2.3.
De Raad ziet geen aanknopingspunten om daar thans anders over te oordelen. De door appellant bedoelde per 1 januari 2007 aan Bijlage VI voor Nederland toegevoegde gelijkstellingsbepaling heeft betrekking op uitkeringen, die aan militairen en ambtenaren worden verstrekt ingevolge een regeling in het geval van overtolligheid, functioneel leeftijdsontslag en vervroegde pensionering. In de toelichting op deze wijziging wordt het volgende vermeld: “Door de toevoeging van de uitkering wordt het mogelijk om militairen met een UKW (uitkeringswet gewezen militairen) en ambtenaren met een wachtgeld onder de werkingssfeer van Vo. 1408/71 te brengen, waardoor deze groep ook verdragsgerechtigd wordt. Dit is nu niet het geval.” De FPU-uitkering van appellant valt niet onder de hier bedoelde uitkeringssituaties, maar onder de in 4.2.2 genoemde gelijkstellingsbepaling. Appellant heeft de door hem bedoelde brief van de staatssecretaris niet overgelegd en evenmin een vindplaats aangeduid, zodat de Raad aan deze brief, wat daar verder ook van zij, geen betekenis kan toekennen. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en
M.I. ‘t Hooft als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2014.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) G.J. van Gendt
IvR