ECLI:NL:CRVB:2014:1108

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2014
Publicatiedatum
3 april 2014
Zaaknummer
12-3723 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de herziening en intrekking van bijstand aan appellante over verschillende periodes, als gevolg van een schending van de inlichtingenverplichting. Appellante ontving sinds 19 augustus 2004 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een tip dat zij kleding via internet zou verkopen, heeft de sociale recherche onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante als zelfstandig ondernemer opereerde zonder dit te melden aan het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld.

Het college heeft in mei 2011 besluiten genomen om de bijstand van appellante te herzien en terug te vorderen over de periodes van 1 november 2009 tot en met 19 oktober 2010 en van 20 oktober 2010 tot en met 30 april 2011. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft deze ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van haar activiteiten als zelfstandig ondernemer. De Raad oordeelt dat de onderzoeksresultaten voldoende grondslag bieden voor de besluiten van het college. De Raad vernietigt echter de aangevallen uitspraak van de rechtbank, omdat het college in hoger beroep pas een inzichtelijke specificatie van de terugvordering heeft gegeven, wat in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht. De Raad verklaart het beroep van appellante gegrond en vernietigt het besluit van 23 november 2011, maar laat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

12/3723 WWB
Datum uitspraak: 5 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 mei 2012, 12/32 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. de Back, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Back. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Andel.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Bij brief van 24 september 2013 heeft het college nadere stukken ingediend, waarop door
mr. De Back bij brief van 21 oktober 2013 is gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt vanaf 19 augustus 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van een tip dat appellante sinds twee jaar onder meer kleding via internet zou verkopen, heeft een sociaal rechercheur werkzaam bij de afdeling Bijzondere Onderzoeken van de Dienst Sociale zaken en Werkgelegenheid van Rotterdam onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer dossieronderzoek gedaan, diverse instanties, waaronder de Belastingdienst, de Kamer van Koophandel, de ING en de woningbouwvereniging om inlichtingen verzocht, een getuige gehoord en appellante verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in en proces-verbaal van 23 mei 2011.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
17 mei 2011 (besluit 1) de bijstand met ingang van 1 mei 2011 in te trekken. Aan dat besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante werkzaam is als zelfstandig ondernemer en daarvan in strijd met de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geen melding aan het college heeft gedaan. Door het ontbreken van een boekhouding of administratie van haar onderneming kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 18 mei 2011 (besluit 2) heeft het college de bijstand over de periode van
1 november 2009 tot en met 19 oktober 2010 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.733,16 van appellante teruggevorderd. Aan besluit 2 heeft het college ten grondslag gelegd dat in de periode van 1 november 2009 tot en met 19 oktober 2010 op de bankrekening van appellant met grote regelmatig bedragen zijn gestort en bijgeschreven, over de herkomst waarvan appellante geen of onvoldoende verifieerbare inlichtingen heeft verstrekt. Deze bedragen gelden als inkomsten en voor zover deze per maand meer bedragen dan de voor appellante toepasselijke bijstandsnorm heeft het college de bijstand herzien. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien is het college niet gebleken.
1.5.
Bij afzonderlijk besluit van 18 mei 2011 (besluit 3) heeft het college de bijstand over de periode van 20 oktober 2010 tot en met 30 april 2011 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.821,33 van appellante teruggevorderd. Aan besluit 3 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante bij het college in strijd met de wettelijke inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt van de inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel van haar eenmanszaak [naam eenmanszaak], gevestigd op 20 oktober 2010. Bij gebreke van een deugdelijke administratie of boekhouding kan het recht op (aanvullende) bijstand niet worden vastgesteld. Het college heeft geen dringende redenen aanwezig geacht om van terugvordering af te zien.
1.6.
Bij besluit van 23 november 2011 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante stelt dat het gaat om incidentele verkoop van tweedehandskleding in de particuliere sfeer. Van schending van de wettelijke inlichtingenverplichting is geen sprake. Het enkele feit van inschrijving van haar onderneming in het handelsregister van de Kamer van Koophandel kan niet leiden tot de conclusie dat appellante geen recht op bijstand heeft. Bovendien heeft de klantmanager appellante toestemming gegeven voor deze inschrijving en was deze daarvan op de hoogte. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat de door het college gemaakte berekeningen van de terugvorderingsbedragen onvoldoende inzichtelijk zijn.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor het wettelijk kader verwijst naar de aangevallen uitspraak.
De herziening van de bijstand over de periode van 1 november 2009 tot en met 19 oktober 2010
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 15 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5987) is het voor ontvangers van bijstand niet verboden om goederen via internet te verkopen, mits daarvan en van daaruit verkregen verdiensten tijdig melding wordt gemaakt aan het bijstandsverlenend orgaan. De opbrengst van incidentele verkoop van privégoederen, al dan niet via internet, wordt in het algemeen niet als inkomen aangemerkt, zodat daarvan in beginsel geen mededeling behoeft te worden gedaan.
4.2.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor herziening of intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.3.
De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellante gedurende de periode van 1 november 2009 tot en met 19 oktober 2010 zich heeft bezig gehouden met de verkoop van kleding via het internet en daaruit inkomsten heeft genoten. Uit de verklaring van getuige [getuige A] van 28 maart 2011, de verklaring van de medewerker van de woningbouwvereniging [M.] van 8 maart 2011 en de verklaring van [J.M.] van 5 september 2001, alle opgenomen in de proces-verbaal van 23 mei 2011, heeft het college kunnen afleiden dat appellante in november 2009 met haar verkoopactiviteiten is gestart. Gelet op die verklaringen is voorts niet aannemelijk dat appellante zich slechts heeft beziggehouden met incidentele verkopen in de particuliere sfeer. Dit betekent dat het college de met deze verkoopactiviteiten verworven middelen terecht als inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB heeft aangemerkt, die op de bijstand in mindering moeten worden gebracht.
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de aard en de omvang van de verkoopactiviteiten alsmede de daarmee verworven inkomsten van appellante zodanig waren dat het haar redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zij van invloed konden zijn op het recht op bijstand, zodat zij daarvan onverwijld uit eigen beweging mededeling had moeten doen aan het college.
4.5.
Door van de verkopen en de daarmee verworven inkomsten geen opgave te doen aan het college, heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan haar teveel bijstand is verstrekt. Het college was dan ook bevoegd de bijstand over de periode van 1 november 2009 tot en met 19 oktober 2010 te herzien.
De intrekking van de bijstand over de periode van 20 oktober 2010 tot en met 30 april 2011 en de intrekking van de bijstand met ingang van 1 mei 2011
4.6.
De Raad stelt vast dat het college de intrekking van de bijstand met ingang van 1 mei 2011 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 20 oktober 2010 tot en met 17 mei 2011.
4.7.
Niet in geschil is dat appellante zich met ingang van 20 oktober 2010 als zelfstandig ondernemer heeft laten inschrijven in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel. Zoals de Raad al vaker heeft overwogen (uitspraak van 24 augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN6344) moet uit een inschrijving bij de Kamer van Koophandel worden afgeleid dat de betrokkene het oogmerk heeft zich als zelfstandige te vestigen en daarmee inkomsten te verwerven. Het gaat hier om een gegeven waarvan het appellante redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat het van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Dat betekent dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het betoog van appellante dat haar klantmanager toestemming zou hebben gegeven voor de inschrijving bij de Kamer van Koophandel faalt, nu de gedingstukken daarvoor geen enkel aanknopingspunt bieden.
4.8.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de in geding zijnde periode recht op (aanvullende) bijstand bestond. Appellante heeft over haar verdiensten geen verifieerbare gegevens overgelegd. Een deugdelijke administratie of boekhouding ontbreekt en op grond van de gedingstukken is niet voldoende inzicht te krijgen in het geheel van de door appellante verrichte activiteiten en de in verband daarmee ontvangen inkomsten en gedane uitgaven.
4.9.
Het college was bevoegd om de bijstand intrekken over de in geding zijnde periode. Appellante heeft de wijze waarop het college van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
De terugvordering
4.10.
Uit 4.5 en 4.9 vloeit voort dat het college bevoegd was tot terugvordering van de over de periode van 9 november 2009 tot 19 oktober 2010 en de periode van 20 oktober 2010 tot en met 30 april 2011 gemaakte kosten van bijstand. Het college heeft eerst in hoger beroep een inzichtelijke specificatie gegeven van het bedrag van de terugvordering. Daarom moet de conclusie luiden dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.11.
Uit wat in 4.10 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van appellante gegrond verklaren en het besluit van 23 november 2011 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De Raad ziet voorts aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel in stand blijven.
5.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 974,- in beroep en € 1.217,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 23 november 2011;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal
€ 1.948,-;
- bepaalt dat het college aan appellante he door haar in beroep en hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 156,- vergoedt
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en M. Hillen en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M.R. Schuurman

HD