ECLI:NL:CRVB:2014:1127

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2014
Publicatiedatum
7 april 2014
Zaaknummer
12-6463 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet-naleving inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Dordrecht. De appellant ontving sinds 1 juni 2011 bijstand op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004. Het Drechtstedenbestuur heeft de bijstand van de appellant ingetrokken op grond van het feit dat hij niet heeft voldaan aan een verzoek om aanvullende informatie. De appellant was niet verschenen op een uitnodiging voor een gesprek en heeft ook niet tijdig de gevraagde documenten overgelegd. Het bestuur heeft de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken per 1 augustus 2011.

De rechtbank heeft in eerdere uitspraken het beroep van de appellant tegen de besluiten van het bestuur ongegrond verklaard en niet-ontvankelijk verklaard. In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat hij wel degelijk aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan en dat het bestuur de motiveringsplicht heeft geschonden. De Raad heeft echter geoordeeld dat de intrekking van de bijstand rechtmatig was, omdat de appellant niet alle gevraagde informatie tijdig heeft verstrekt. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant op 31 augustus 2011 wel enkele bankafschriften heeft overgelegd, maar niet alle gevraagde documenten. De Raad concludeert dat het bestuur bevoegd was om de bijstand in te trekken en dat de motivering van het besluit voldoende was.

De uitspraak bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken op 1 april 2014.

Uitspraak

12/6463 WWB, 12/6465 WWB
Datum uitspraak: 1 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Dordrecht van 23 oktober 2012, 12/73 (aangevallen uitspraak 1) en 12/464 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het bestuur heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2014. Appellant is verschenen. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M. Berkhoudt.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 1 juni 2011 bijstand op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 voor de noodzakelijke bestaanskosten.
1.2.
Bij brief van 18 augustus 2011 heeft het bestuur appellant uitgenodigd voor een gesprek op 23 augustus 2011 over de rechtmatigheid van de aan hem toegekende bijstand en hem verzocht de volgende documenten mee te nemen: een geldig legitimatiebewijs, bankafschriften of kopieën van alle bankrekeningen over de periode van 1 april 2011 tot en met 22 augustus 2011 alsmede een bewijs van opbrengsten onderhuur woning.
1.3.
Appellant is zonder bericht van verhindering niet verschenen op deze oproep. Bij besluit van 23 augustus 2011 heeft het bestuur de uitkering van appellant met ingang van 1 augustus 2011 opgeschort. Bij dit besluit heeft het bestuur appellant in de gelegenheid gesteld om het verzuim te herstellen en hem uitgenodigd voor een gesprek op 25 augustus 2011. Tevens is appellant gewezen op de mogelijkheid dat zijn bijstand wordt beëindigd indien hij niet aan dit verzoek voldoet. Appellant heeft deze afspraak afgezegd en hij is op 31 augustus 2011 op gesprek verschenen.
1.4.
Het bestuur heeft bij besluit van 1 september 2011 de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB beëindigd (lees: ingetrokken) met ingang van 1 augustus 2011 op de grond dat hij geen gevolg heeft gegeven aan het verzoek om
- aanvullende - informatie te verstrekken. Bij besluit van 7 december 2011 (bestreden
besluit 1) heeft het bestuur het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 september 2011 ongegrond verklaard.
1.5.
Op 4 oktober 2011 heeft appellant een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 3 februari 2012 heeft het bestuur deze aanvraag afgewezen omdat appellant niet op de afspraken van 31 januari 2012 en 2 februari 2012 is verschenen. Appellant heeft daarmee niet voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Bij besluit van 6 maart 2012 (bestreden besluit 2) heeft het bestuur het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 februari 2012 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard omdat appellant het griffierecht niet tijdig heeft betaald. Bovendien bevatte het beroepschrift geen gronden.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij heeft voldaan heeft aan zijn inlichtingenverplichting nu hij op 31 augustus 2011, en later, alle informatie heeft verstrekt waarover hij beschikte. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat er sprake is van schending van de motiveringsplicht door het bestuur omdat in het besluit van 7 december 2011 slechts is verwezen naar het advies van de bezwaarschriftencommissie.
4.
De Raad komt ten aanzien van aangevallen uitspraak 1 tot de volgende beoordeling
4.1.
Het bestuur heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 1 augustus 2011 tot en met
1 september 2011.
4.2.
Appellant heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand ingaande 1 augustus 2011 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden.
4.3.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van
artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.4.
De door het bestuur bij besluit van 23 augustus 2011 aan appellant opgevraagde bankafschriften en bewijsstukken over de opbrengsten van de onderhuur van de woning zijn gegevens die van belang zijn voor de verlening van de bijstand. Op 31 augustus 2011 heeft appellant bankafschriften overgelegd, maar niet alle bankafschriften waar het bestuur om had gevraagd. Bovendien heeft appellant op de bankafschriften die hij wel heeft ingeleverd verschillende gegevens onleesbaar gemaakt. Het bestuur kon op grond daarvan concluderen dat appellant de gevraagde duidelijkheid niet binnen de gegeven hersteltermijn heeft verschaft, terwijl appellant wel redelijkerwijs over die gegevens kon beschikken.
4.5.
Wat in 4.3 en 4.4 is overwogen leidt tot de conclusie dat aan de in artikel 54, vierde lid, van de WWB gestelde toepassingsvoorwaarden is voldaan. Het bestuur was daarom bevoegd de bijstand van appellant met ingang van 1 augustus 2011 in te trekken. Appellant heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat het bestuur niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.6.
Ook de grond dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd slaagt niet. Naar aanleiding van het bezwaarschrift van appellant heeft een medewerker van de stafafdeling Kwaliteit en Beleid Sociale Dienst Drechtsteden op 20 oktober 2011 een pré-advies opgesteld. In dit advies zijn de gronden van bezwaar besproken en is overwogen waarom deze gronden volgens de opsteller van het advies niet kunnen slagen. De adviescommissie heeft het bestuur geadviseerd het bezwaar in overeenstemming met het pré-advies ongegrond te verklaren. Het bestuur heeft dat advies overgenomen en de beide adviezen als bijlage bij het bestreden besluit gevoegd. Het was appellant gelet daarop duidelijk op welke gronden zijn bezwaar werd verworpen.
5.
De Raad komt ten aanzien van aangevallen uitspraak 2 tot de volgende beoordeling.
5.1.
De gronden in het hoger beroepschrift zijn niet gericht tegen aangevallen uitspraak 2. Ook ter zitting heeft appellant desgevraagd geen gronden aangevoerd die zien op aangevallen uitspraak 2.
6.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 en aangevallen uitspraak 2 niet slaagt en dat deze uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
7.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en P.W. van Straalen en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) A.C. Oomkens

IJ