ECLI:NL:CRVB:2014:1128

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2014
Publicatiedatum
7 april 2014
Zaaknummer
12-3161 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 1 december 2008 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanleiding voor de intrekking was een anonieme tip over een gezamenlijke huishouding met haar ex-partner, V. Na een onderzoek door de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân, dat onder andere bestond uit waarnemingen en het horen van getuigen, concludeerde het dagelijks bestuur dat appellante in strijd met haar inlichtingenverplichting had gehandeld door niet te melden dat zij samenwoonde met V. Dit leidde tot de intrekking van haar bijstandsrecht over de periode van 1 mei 2009 tot en met 28 februari 2011 en de terugvordering van € 22.730,49 aan onterecht ontvangen bijstand.

De rechtbank Leeuwarden verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het dagelijks bestuur ongegrond. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat zij en V in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat er sprake was van wederzijdse zorg. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de feiten en omstandigheden, waaronder verklaringen van appellante en V, alsook getuigenverklaringen van buurtbewoners, voldoende bewijs boden voor de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad bevestigde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door de relevante feiten niet te melden, en dat het dagelijks bestuur bevoegd was tot intrekking en terugvordering van de bijstand. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om de terugvordering te matigen, en dat appellante geen dringende redenen had aangevoerd om van terugvordering af te zien. Het hoger beroep van appellante werd dan ook afgewezen.

Uitspraak

12/3161 WWB
Datum uitspraak: 1 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 24 april 2012, 11/2547 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân (het dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.W. de Casseres, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Mr. De Casseres heeft de behandeling van de zaak overgedragen aan mr. W.A. Bruinsma-Woudstra, advocaat, die de gronden van het beroep heeft aangevuld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bruinsma-Woudstra. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door F.B. Visser.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 1 december 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Op 16 november 2009 is bij de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân (dienst) een anonieme tip binnengekomen dat appellante herenigd is met haar
ex-partner [naam ex-partner] (V) en dat V min of meer bij appellante inwoont op haar woning aan de [adres] te [woonplaats] (adres van appellante). Naar aanleiding van deze tip is de afdeling Bijzonder Onderzoek van de dienst een onderzoek gestart. Dit onderzoek heeft bestaan uit dossieronderzoek, het opvragen van gegevens bij openbare diensten en een aantal waarnemingen om en nabij de woning van appellante in de periode 20 november 2009 tot en met 21 januari 2010. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 februari 2010 en vormden aanleiding de zaak over te dragen aan de sociale recherche.
1.3.
Het onderzoek van de sociale recherche Fryslân heeft aanvullend bestaan uit dossieronderzoek, het opvragen van bankafschriften, het horen van buurtbewoners als getuigen en het verhoren van appellante en V als verdachten. De bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche zijn neergelegd in een rapport van 3 mei 2011.
1.4.
Bij besluit van 30 mei 2011 heeft het dagelijks bestuur het recht op bijstand van appellante over de periode 1 mei 2009 tot en met 28 februari 2011 (te beoordelen periode) ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 22.730,49. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft doorgegeven dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met V. Als gevolg van het verzwijgen van deze gezamenlijke huishouding is het recht op bijstand niet meer vast te stellen en heeft zij over de te beoordelen periode ten onrechte bijstand ontvangen.
1.5.
Bij besluit van 19 september 2011 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 mei 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. In hoofdlijnen heeft de rechtbank daartoe overwogen dat een gezamenlijk hoofdverblijf van appellante en V op het adres van appellante over de relevante periode kan worden aangenomen op grond van de door appellante en V afgelegde verklaringen tegenover de sociale recherche, in samenhang met de verklaringen afgelegd door buurtbewoners en de overige onderzoeksbevindingen. Wederzijdse verzorging kan worden aangenomen op grond van dezelfde verklaringen van appellante en V en op basis van de overige onderzoeksbevindingen. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat geen grond voor afzien of matigen van de terugvordering kan worden gevonden in de omstandigheid dat het onderzoek naar aanleiding van de anonieme tip in 2009 enige tijd in beslag heeft genomen, nu appellante zelf de dienst had moeten inlichten over de gezamenlijke huishouding met V en het dagelijks bestuur naar aanleiding van de anonieme tip meteen actie heeft ondernomen en een onderzoek is gestart.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte aannemelijk heeft geacht dat zij en V in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning en blijk hebben gegeven van wederzijdse zorg voor elkaar. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte in de lange duur van het onderzoek geen aanleiding gezien tot matiging van de terugvordering en geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht om van terugvordering af te zien.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor het toepasselijk wettelijk kader verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1.
In geschil is allereerst of aannemelijk is geworden dat appellante en V in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.2.
Appellante heeft op 6 april 2011 ten overstaan van de sociale recherche verklaard dat V sinds mei 2009 eigenlijk altijd in haar woning slaapt als hij vroege dienst heeft. Als hij middagdienst heeft, slaapt hij soms in zijn eigen woning en soms bij haar. Als hij nachtdienst heeft, slaapt hij in zijn eigen woning, maar als hij wakker wordt komt hij naar haar. Als de kinderen van V voor een weekendbezoek bij hem zijn, zijn die kinderen die weekenden samen met hem ook voornamelijk bij haar. V heeft op 7 april 2011 ten overstaan van de sociale recherche verklaard dat hij vaker bij appellante is dan in zijn eigen woning. Als hij middagdienst heeft, is hij ’s ochtends in zijn eigen woning, rijdt hij vanaf daar naar zijn werk en gaat hij na zijn dienst naar de woning van appellante en blijft daar slapen. Als hij ochtenddienst heeft, gaat hij na het werk naar zijn eigen woning en gaat hij rond etenstijd naar de woning van appellante, waar hij dan eet met haar en de kinderen en ook altijd weer blijft slapen. Als hij nachtdienst heeft, slaapt hij vanwege de rust altijd in zijn eigen woning, maar gaat hij aan het eind van de middag weer naar de woning van appellante, eet daar en gaat van daaruit naar zijn werk. Tot slot heeft hij verklaard dat het kan kloppen dat dit vanaf mei 2009 zo is geweest. De verklaringen van appellante en V vinden steun in de verklaringen van buren van het adres van appellante. Zij hebben verklaard V dagelijks bij de woning van appellante te zien en dat zij hem ’s ochtends vroeg vanaf de woning van appellante met zijn auto horen vertrekken. Één buurtbewoner verklaart (in april 2011) dat V in ieder geval al een jaar lang dagelijks bij appellante is. Een andere buurtbewoner verklaart dat dit zo is vanaf enkele maanden na december 2008 en een derde buurtbewoner heeft verklaard dat V al vanaf december 2008 vaak in de woning van appellante is, maar dat ze wel begrepen heeft dat hij ook nog ergens een eigen woning heeft.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat appellant in de te beoordelen periode vaker op het adres van appellante bleef slapen dan elders, maar ook dat het centrum van zijn maatschappelijk leven zich bevond op het adres van appellante. Daarmee heeft het dagelijks bestuur aannemelijk gemaakt dat appellante en V gedurende de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.4.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5.
Appellante heeft ten overstaan van de sociale recherche op 6 april 2011 verklaard dat V haar internet en televisie betaalt, dat zij gebruik maakt van de auto van V voor haar boodschappen en uitstapjes met haar kinderen, dat de wasmachine van V in haar woning staat en dat zij zijn was doet, dat ze vaak samen boodschappen doen en ook wel eens voor elkaar betalen, dat V mee-eet van door haar gekocht eten, dat hij wel boodschappen of rekeningen voor haar betaalt als zij wat weinig geld heeft, dat V in het huishouden helpt aquaria te verschonen, de fietsen van de kinderen nakijkt en opknapt en in huis reparaties en klusjes doet. Appellante doet het huishouden, kookt meestal voor V, soms doet haar dochter dat, en appellante doet regelmatig benzine in de auto van V. V heeft ten overstaan van de sociale recherche verklaard dat hij 9 van de 10 keer bij appellante eet, dat appellante zijn auto gebruikt wanneer zij die nodig heeft, dat hij een tijdje het telefoonabonnement van de dochter van appellante heeft betaald, die hem dit ook weer (soms gedeeltelijk) terugbetaalde, dat appellante heel lang zijn was voor hem heeft gedaan toen zijn wasmachine in haar woning stond, dat hij een speciaal abonnement voor voetbalwedstrijden op televisie op haar adres heeft afgesloten en daarvoor betaalt, dat hij mee-eet van door appellante gekochte boodschappen, het glas betaalt voor een aquarium dat hij voor haar bouwt, internet in de woning van appellante betaalt en af en toe boodschappen of een rekening voor haar betaalt. Afwisselend betalen hij en appellante voer of benodigdheden voor vissen. Appellante betaalt de boodschappen en af en toe benzine voor hem. De buurtbewoners hebben verklaard dat zij zowel appellante als V de auto van V hebben zien gebruiken, dat zij appellante en V geregeld samen boodschappen zien doen in de supermarkt en dat zij gezien hebben dat V een aquarium bouwt in de woonkamer van appellante.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het dagelijks bestuur aannemelijk heeft gemaakt dat appellante en V gedurende de te beoordelen periode in zorg voor elkaar hebben voorzien. Deze zorg was dusdanig structureel en vergaand dat de stelling dat slechts sprake was van vriendendiensten moet worden verworpen. Gelet op 4.3 heeft het dagelijks bestuur daarmee aannemelijk gemaakt dat tussen appellante en V in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding bestond.
4.7.1.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden door bij het dagelijks bestuur geen melding te maken van de onder 4.2 en 4.5 afzonderlijk beschreven feiten en omstandigheden. Het is haar onvoldoende duidelijk wanneer een liefdesrelatie wel of niet gemeld moet worden. Zij heeft haar situatie nooit beschouwd als samenwonen met V.
4.7.2.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante was bekend met de verplichting bij het dagelijks bestuur melding te maken van alle feiten en omstandigheden waarvan haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding is het geheel van feiten en omstandigheden is bepalend. Daarom kan geen uitputtend en vast omlijnd kader van afzonderlijke feiten en omstandigheden gegeven worden voor het al of niet bestaan van een gezamenlijke huishouding. Van het samenstel van de onder 4.2 en 4.5 genoemde feiten en omstandigheden had het appellante echter redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat die relevant zouden kunnen zijn voor het antwoord op de vraag of sprake was van een gezamenlijke huishouding en daarmee op het recht op bijstand. Omdat de genoemde feiten en omstandigheden mogelijk van invloed konden zijn op het recht op bijstand, had appellante deze feiten en omstandigheden moeten melden, om zo het dagelijks bestuur de gelegenheid te bieden te beoordelen of en in hoeverre die feiten en omstandigheden ook daadwerkelijk van invloed waren op het recht op bijstand. Nu zij daarvan geen melding heeft gemaakt, heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.7.3.
Voor zover appellante met haar grond tevens heeft bedoeld aan te voeren dat haar van de schending van de inlichtingenverplichting geen verwijt kan worden gemaakt, geldt dat ook die grond niet slaagt. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 27 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM3133) kan van een schending van de inlichtingenverplichting immers ook sprake zijn indien de betrokkene niet kan worden aangerekend dat hij de gegevens waarop de inlichtingenverplichting ziet niet bij het bijstandverlenend orgaan heeft gemeld.
4.8.
Uit 4.6 en 4.7 volgt dat het dagelijks bestuur bevoegd is tot intrekking van de bijstand en, nu de uitoefening van die bevoegdheid niet bestreden is, tot terugvordering van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand. In de omstandigheid dat het onderzoek naar de gezamenlijke huishouding tussen appellante en V geruime tijd in beslag heeft genomen en dat appellante tijdens dat onderzoek niet met de vermoedens is geconfronteerd, bestaat op de door de rechtbank gegeven gronden geen aanleiding het bedrag van terugvordering te matigen.
4.9.
Tot slot stelt appellante geen financieel voordeel te hebben genoten van de gezamenlijke huishouding en niet over de financiële middelen te beschikken om de vordering te kunnen betalen. In die omstandigheden zijn ook geen dringende redenen gelegen om van terugvordering af te zien. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 29 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT2869) zijn dringende redenen immers slechts gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. In het geval van appellante is daarvan geen sprake, nu zij zich met de door haar aangevoerde omstandigheden niet onderscheidt van vele andere bijstandsgerechtigden die met een terugvordering worden geconfronteerd.
4.10.
Uit 4.8 en 4.9 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en P.W. van Straalen en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2014
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) A.C. Oomkens

HD