ECLI:NL:CRVB:2014:1164

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2014
Publicatiedatum
9 april 2014
Zaaknummer
13-4805 BESLU
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van de Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures met schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 april 2014 uitspraak gedaan over een verzoek tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in een bestuursrechtelijke procedure. De verzoekster had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarbij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betrokken was. De Raad heeft vastgesteld dat de procedure in totaal vijf jaar en bijna vijf maanden heeft geduurd, wat een overschrijding van de redelijke termijn met een jaar en bijna vijf maanden betekent. Zowel het Uwv als de Staat der Nederlanden zijn veroordeeld tot schadevergoeding aan verzoekster. Het Uwv heeft erkend dat de redelijke termijn is overschreden en heeft een schadevergoeding van € 500,- aangeboden, terwijl de Staat bereid was € 1000,- te vergoeden. De Raad heeft uiteindelijk bepaald dat de Staat € 1250,- en het Uwv € 250,- aan verzoekster moet vergoeden. Daarnaast is het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van verzoekster, die zijn begroot op € 236,-. De uitspraak benadrukt het belang van een redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures en de verantwoordelijkheden van zowel bestuursorganen als de rechterlijke macht in dit kader.

Uitspraak

13/4805 BESLU, 13/4806 BESLU, 13/4975 BESLU, 13/4976 BESLU, 13/4977 BESLU, 13/4978 BESLU
Datum uitspraak: 9 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie, Staat)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft op 20 juli 2011 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 28 juni 2011, 08 - 6395, in het geding tussen het Uwv en verzoekster.
Op 13 februari 2013 heeft de Raad een tussenuitspraak gedaan, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1188.
Vervolgens heeft de Raad bij uitspraak van 9 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1986, op dit hoger beroep beslist. Daarbij heeft de Raad bepaald dat het onderzoek onder de nummers 13/4805 BESLU, 13/4806 BESLU en 13/4975 t/m 13/4978 BESLU wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van verzoekster om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en heeft de Raad naast het Uwv de Staat aangemerkt als partij in die procedure.
Namens de Staat heeft drs. B.E.J. Klein Schiphorst een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Namens het Uwv heeft E.M.C. Beijen een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Namens verzoekster heeft mr. P.E. Stam, advocaat, daarop gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

In zijn uitspraak van 9 oktober 2013 heeft de Raad vastgesteld dat de procedure vijf jaar en bijna vier maanden heeft geduurd. Verder is vastgesteld dat het Uwv vier maanden na de ontvangst van het bezwaarschrift een beslissing op bezwaar heeft genomen. Daarnaast is overwogen dat de procedure in eerste aanleg twee jaar en negen maanden heeft geduurd en de procedure in hoger beroep twee jaar en bijna twee maanden, zodat het vermoeden bestaat dat de redelijke termijn is geschonden door zowel het Uwv als de Raad.
2.1. Namens het Uwv is erkend dat de redelijke termijn is overschreden. Onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad van onder meer 3 juli 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:844) heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat de overschrijding van de redelijke termijn niet volledig voor rekening van het Uwv zou moeten komen, nu op de datum van de tussenuitspraak - 13 februari 2013 - de redelijke termijn voor de gehele procedure al overschreden was. De overschrijding van de redelijke termijn van 9 maanden, zoals aan de orde op de datum van de tussenuitspraak, dient naar de mening van het Uwv voor rekening van de rechterlijke fase te komen omdat deze overschrijding zijn oorzaak vindt in de lange behandelduur door de rechtbank. Het Uwv heeft zich bereid verklaard een bedrag van € 500,- aan verzoekster te vergoeden.
2.2. De Staat kan zich vinden in het standpunt van het Uwv en heeft zich bereid verklaard een bedrag van € 1000,- aan verzoekster te vergoeden ter compensatie voor de overschrijding van de redelijke termijn.
2.3. Verzoekster heeft in haar brief van 27 november 2013 aangevoerd dat door toedoen van het Uwv de onderhavige zaak in hoger beroep heeft gediend en dat het om die reden niet redelijk is om twee derde van de overschrijding van de redelijke termijn voor rekening van de Staat te laten komen. Gelet hierop is verzoekster van mening dat het Uwv in ieder geval
€ 1500,- voor haar rekening zou moeten nemen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In een geval als dit, waarin eerst na een tussenuitspraak einduitspraak wordt gedaan, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan het bestuursorgaan toegerekend. Indien echter in de loop van de procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (Ministerie van Veiligheid en Justitie). Van een te lange behandelingsduur bij de rechter is geen sprake als de periode van het instellen van beroep bij de rechtbank tot de tussenuitspraak van de hoger beroepsrechter ten hoogste drie en een half jaar heeft geduurd en de hoger beroepsrechter vervolgens binnen één jaar na ontvangst van de mededeling van het bestuursorgaan van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak doet.
4.2.
Voor het onderhavige geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 15 mei 2008 tot de datum waarop de Raad uitspraak heeft gedaan, zijn vijf jaar en bijna 5 maanden verstreken. De Raad ziet geen aanleiding de redelijke termijn voor deze procedure op meer dan vier jaar te stellen. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188. De redelijke termijn is dan ook met een jaar en bijna vijf maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van drie maal € 500,-, dit is € 1.500,-.
4.3.
De periode tussen de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 30 september 2008 tot de tussenuitspraak van de Raad van 13 februari 2013 heeft 4 jaar en ruim 4 maanden in beslag genomen. De Raad heeft binnen een jaar na ontvangst van de mededeling van het Uwv op 8 maart 2013 van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak gedaan. Dat betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn voor rekening van de Staat komt. Nu in de rechterlijke fase de redelijke termijn met iets meer dan een jaar is overschreden en in de bestuurlijke fase de overschrijding van de redelijke termijn ongeveer vier maanden bedroeg, wordt de Staat veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan verzoekster tot een bedrag van
€ 1250,- en het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan verzoekster tot een bedrag van € 250,-.
5.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van verzoekster in deze schadeprocedure. Deze kosten worden begroot op € 236,- (0,5 punt voor het indienen van de reactie van 27 november 2013) voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • veroordeelt de Staat (het ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan verzoekster van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1250,-;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan verzoekster van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 250,-;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 236,-.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van de Vos in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2014.
(getekend) D.J. van de Vos
(getekend) R.L. Rijnen

NW