ECLI:NL:CRVB:2014:1190

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2014
Publicatiedatum
10 april 2014
Zaaknummer
11-4503 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelage buitenland en toepassing van de hardheidsclausule in het defensiepersoneel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin het beroep tegen het besluit van de Minister van Defensie ongegrond werd verklaard. Appellante had verzocht om toepassing van de hardheidsclausule van artikel 28 van het Voorzieningenstelsel buitenland defensiepersoneel (VBD) om in aanmerking te komen voor een hogere toelage buitenland. De minister had dit verzoek afgewezen, wat leidde tot de rechtszaak.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante niet valt onder de groep defensiemedewerkers waarop de overgangsregeling van artikel 11a van het VBD van toepassing is, omdat zij op de relevante peildatum niet in een gebied buiten Nederland was geplaatst. De Raad stelt vast dat de minister appellante voldoende heeft geïnformeerd over de wijziging van de systematiek voor de berekening van de toelage buitenland en dat appellante zelf ook had kunnen informeren naar de juiste bedragen na de bekendmaking van de nieuwe cijfers in januari 2008.

Daarnaast wordt het beroep op het gelijkheidsbeginsel door appellante verworpen, omdat de gevallen van de collega’s die wel een hogere toelage kregen, niet vergelijkbaar zijn met die van appellante. De Raad concludeert dat de verschillen in de hoogte van de toelage voortkomen uit de bepalingen van het VBD en dat dergelijke verschillen inherent zijn aan veranderingen in regelgeving.

Uiteindelijk bevestigt de Centrale Raad van Beroep de aangevallen uitspraak en verklaart het hoger beroep van appellante ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

11/4503 MAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
22 juni 2011, 10/2754 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Defensie (minister)
Datum uitspraak: 10 april 2014
PROCESVERLOOP
In verband met een herverdeling van taken is in dit geschil de Minister van Defensie in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de staatssecretaris verstaan.
Namens appellante heeft mr. N.I. van Os hoger beroep ingesteld.
Namens de minister heeft mr. L.M. Ju een verweerschrift gediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken die zijn vermeld in de bijlage van deze uitspraak plaatsgehad op 16 januari 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door
mr. Van Os. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Ju. Na behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is vanaf 8 juli 2008 voor 36 maanden geplaatst als medewerker [naam functie] op de marinekazerne [naam kazerne]te [plaatsnaam].
1.2. Op 10 februari 2009 heeft appellante een verzoek aan de minister gericht met de bedoeling om met toepassing van de hardheidsclausule van artikel 28 van het Voorzieningenstelsel buitenland defensiepersoneel (VBD) vanaf 1 juli 2008 in aanmerking te worden gebracht voor de toelage buitenland overeenkomstig artikel 11a van het VBD.
1.3. Bij besluit van 2 april 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 maart 2010 (bestreden besluit), heeft de minister het verzoek van 10 februari 2009 afgewezen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. De minister heeft per 1 januari 2008 een nieuwe systematiek voor het berekenen van de toelage buitenland ingevoerd. Daarbij heeft de minister een overgangsregeling vastgesteld, die is opgenomen in artikel 11a van het VBD.
4.1.2. In artikel 11a, eerste lid, van het VBD is bepaald dat voor de defensiemedewerker die op 1 augustus 2007 in een gebied buiten Nederland is geplaatst dan wel voor 1 augustus 2007 is aangewezen voor een plaatsing in een gebied buiten Nederland, per peildatum
1 augustus 2007 eenmalig zal worden bepaald of deze medewerker als gevolg van de wijziging van de systematiek van het berekenen van de toelage buitenland aanspraak heeft op een hogere dan wel een lagere toelage buitenland.
4.1.3. Het tweede lid van artikel 11a van het VBD schrijft voor dat voor de defensieambtenaar bedoeld in het eerste lid die als gevolg van de in het eerste lid bedoelde wijziging aanspraak heeft op een hogere toelage buitenland, die toelage met terugwerkende kracht tot
1 augustus 2007 wordt berekend volgens de bepalingen van het VBD zoals deze luiden per
1 januari 2008.
4.1.4. Het derde lid van artikel 11a van het VBD bepaalt dat voor de defensieambtenaar bedoeld in het eerste lid die als gevolg van de in het eerste lid bedoelde wijziging aanspraak heeft op een lagere toelage buitenland, die toelage tot de einddatum van de plaatsing doch uiterlijk tot 1 januari 2011 wordt berekend volgens de bepalingen van het VBD zoals deze regeling luidde op 31 december 2007.
4.1.5. Op grond van artikel 28 van het VBD is de minister bevoegd om te beslissen in die gevallen waarin het VBD naar zijn oordeel niet of niet in redelijkheid voorziet.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante niet behoort tot de groep defensiemedewerkers op wie de overgangsregeling van artikel 11a van het VBD van toepassing is, omdat zij op 1 augustus 2007 niet in een gebied buiten Nederland was geplaatst en evenmin vóór die datum voor een plaatsing buiten Nederland was aangewezen.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat vanwege de minister onjuiste en onvolledige informatie over de toelage buitenland is verstrekt. Als gevolg daarvan heeft zij geen afgewogen beslissing kunnen nemen over plaatsing buiten Nederland. Volgens appellante had de minister haar gelet hierop met toepassing van de hardheidsclausule van artikel 28 van het VBD onder de werking van artikel 11a van het VBD moeten brengen en haar een hogere toelage buitenland moeten toekennen. De Raad ziet daarvoor echter geen grond. Vast staat dat appellante tijdens een vanwege de minister georganiseerde voorlichtingsbijeenkomst is geïnformeerd over de hoogte van de toelage buitenland op basis van cijfers van de berekeningssystematiek van voor 1 januari 2008. De minister heeft in algemene zin erkend dat de informatievoorziening over de toelage buitenland niet effectief is geweest. Die omstandigheden leveren in het geval van appellante echter geen kennelijke hardheid op. Van betekenis is dat appellante tijdens de voorlichtingsbijeenkomst ook is verteld dat de regelgeving en het systeem voor de berekening van de toelage buitenland zouden worden veranderd, dat de gepresenteerde cijfers nog waren gebaseerd op de oude berekeningssystematiek, dat de nieuwe cijfers nog niet bekend waren en dat zij aan de gepresenteerde berekening geen rechten kon ontlenen. Na afloop van de voorlichtingsbijeenkomst wist appellante dus dat er op dat moment nog onzekerheid bestond over de hoogte van de toelage buitenland. Die onzekerheid had zij bij haar beslissing om in aanmerking te willen komen voor een plaatsing buiten Nederland kunnen betrekken. Voorts had appellante, nadat de cijfers in januari 2008 bekend waren geworden, ook zelf kunnen informeren naar de juiste bedragen. Appellante heeft dit echter niet gedaan. Ook anderszins heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat in haar geval van kennelijke hardheid sprake is.
4.4.
Appellante heeft zich verder - in twee opzichten - beroepen op het gelijkheidsbeginsel. Die beroepen slagen niet, omdat van gelijke gevallen niet kan worden gesproken. In het geval van enkele met name genoemde collega’s aan wie de minister overeenkomstig de overgangsregeling een hogere toelage buitenland heeft toegekend, geldt blijkens de betreffende plaatsingsbesluiten dat de minister die personen - anders dan appellante - al voor 1 augustus 2007 had aangewezen voor plaatsing buiten Nederland. Op deze collega’s was de overgangsregeling in tegenstelling tot appellante wel van toepassing. In het geval van enkele andere met name genoemde collega’s heeft de minister weliswaar met toepassing van de hardheidsclausule van artikel 28 van het VBD overeenkomstig de overgangsregeling de toelage buitenland toegekend, maar in die gevallen had de functietoewijzer - anders dan in het geval van appellante - al voor 1 augustus 2007 besloten om hun een functie buiten Nederland toe te wijzen, alleen was het formele besluit daartoe pas na 1 augustus 2007 genomen.
4.5.
Dat het gewijzigde systeem voor de berekening van de toelage buitenland en de overgangsregeling voor diverse categorieën personen tot verschillen in de hoogte van die toelage hebben geleid, is het gevolg van de in het VBD - een algemeen verbindend voorschrift - neergelegde bepalingen. Dat zulke verschillen kunnen optreden, is inherent aan iedere verandering in de regelgeving.
4.6.
Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2014.
(getekend) R. Kooper
(getekend) P. Uijtdewillegen
sg
Bijlage
Procedurenummer Naam appellant
[En vijf andere appellanten]