ECLI:NL:CRVB:2014:1233

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2014
Publicatiedatum
15 april 2014
Zaaknummer
12-2832 WIJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op inkomensvoorziening bij gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de inkomensvoorziening van appellante, die samenwoonde met [B.]. Appellante ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en een inkomensvoorziening op basis van de Wet investeren in jongeren (WIJ). Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had de inkomensvoorziening van appellante beëindigd op basis van de conclusie dat zij en [B.] een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad oordeelde dat het college ten onrechte had aangenomen dat appellante geen recht had op de inkomensvoorziening naar de norm voor een alleenstaande, enkel omdat zij samenwoonde met [B.]. De Raad benadrukte dat de objectieve criteria voor een gezamenlijke huishouding niet alleen gebaseerd zijn op de woonomstandigheden, maar ook op de wederzijdse zorg tussen de betrokkenen. De Raad concludeerde dat, hoewel appellante en [B.] samenwoonden, dit op zichzelf niet betekende dat appellante geen recht had op de inkomensvoorziening. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak vernietigd werd. De Raad verklaarde het beroep gegrond en herstelde het besluit van het college, waarbij het college werd veroordeeld in de kosten van appellante.

Uitspraak

12/2832 WIJ
Datum uitspraak: 15 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 april 2012, 11/5244 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W.F. Menick, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Menick. Het college heeft zich, met bericht vooraf, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren op 26 september 1985, ontving vanaf 8 augustus 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) en laatstelijk een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%. Appellante heeft bij haar aanvraag meegedeeld dat zij alleenstaand is en een kamer huurt bij [B.] ([B.]) op het adres [adres] te [woonplaats]. [B.] ontving vanaf 28 april 2006 bijstand op grond van de WWB naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%.
1.2.
In het kader van een door de afdeling Controle van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) verricht onderzoek naar het recht op bijstand van [B.] is op 27 april 2011 een huisbezoek afgelegd aan het adres van appellante en [B.]. Hierbij hebben zij verklaringen afgelegd. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft de DWI tevens een onderzoek ingesteld naar het recht op inkomensvoorziening van appellante. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 april 2011. Dit rapport bevat de conclusie dat appellante en [B.] een gezamenlijke huishouding voeren.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
31 mei 2011, aangevuld op 23 juni 2011 en na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
14 oktober 2011, de bijstand van [B.] met ingang van 1 september 2011 in te trekken (lees: te beëindigen). Het besluit van 14 oktober 2011 is niet in rechte aangevochten.
1.4.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
1 juni 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 oktober 2011 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, de inkomensvoorziening van appellante met ingang van 1 september 2011 te beëindigen. Hieraan ligt ten grondslag dat appellante en [B.] een gezamenlijke huishouding voeren waardoor appellante geen recht heeft op een inkomensvoorziening naar de norm voor een alleenstaande.
1.5.
Naar aanleiding van een aanvraag van 6 oktober 2011 heeft het college appellante en [B.] bij besluit van 18 oktober 2011 met ingang van 1 september 2011 bijstand verleend op grond van de WWB naar de norm voor gehuwden.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WIJ is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante en [B.] ten tijde hier van belang hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.4.
Tussen partijen is in geschil of ten tijde hier van belang voldaan is aan het vereiste van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonkosten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat geen sprake is van wederzijdse zorg. De gedingstukken en dan met name de verklaringen van appellante en [B.] bieden voldoende grondslag voor het standpunt van het college dat wel aan dit criterium is voldaan. Uit die verklaringen volgt dat appellante en [B.] samen boodschappen doen en ieder de helft daarvan betaalt. Appellante en [B.] eten ongeveer drie keer per week samen. Appellante en [B.] maken om en om de hele woning schoon. Ook doen zij om en om de gezamenlijke was. Appellante betaalt de inboedelverzekering en het internet in de woning mede ten behoeve van [B.]. Verder verzorgt appellante de kat van [B.] en brengt [B.] haar naar het ziekenhuis. Appellante heeft aangevoerd dat zij en [B.] geen affectieve relatie hebben, dat zij geen woning had en dat [B.] haar uit medelijden onderdak heeft geboden. Gelet op het onder 4.2 vermelde zijn de motieven van appellante en [B.] en de aard van hun onderlinge relatie in dit geval echter niet van belang.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat op 1 september 2011 sprake was van een gezamenlijke huishouding.
4.7.
Vaststaat dat [B.], die is geboren op 22 april 1965, op 1 september 2011 geen jongere was in de zin van artikel 2 van de WIJ en daarom geen recht had op een inkomensvoorziening. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (ECLI:NL:CRVB:2013:CA1027) is daarom ingevolge artikel 28, derde lid, van de WIJ voor appellante de norm gelijk aan de norm die voor haar als alleenstaande zou gelden. Om de vraag te kunnen beantwoorden of appellante op grond van artikel 24, eerste lid, van de WIJ recht heeft op een inkomensvoorziening moet verder worden vastgesteld of zij en [B.] in aanmerking te nemen vermogen en inkomen hebben, waarbij op grond van artikel 36, vijfde lid, van de WIJ, zoals die bepaling luidde ten tijde hier van belang, een deel van het inkomen van [B.] buiten beschouwing blijft. Gelet op het voorgaande brengt de omstandigheid dat appellante en [B.] een gezamenlijke huishouding voerden, op zichzelf beschouwd, niet mee dat appellante geen recht had op een inkomensvoorziening naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft dan ook ten onrechte aan de beëindiging van de inkomensvoorziening ten grondslag gelegd dat als gevolg van het voeren van de gezamenlijke huishouding aan appellante ten onrechte een inkomensvoorziening is verleend.
4.8.
De rechtbank heeft wat onder 4.7 is overwogen niet onderkend. Om die reden komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Aangezien het gebrek van dien aard is dat herstel bij een nieuwe beslissing op bezwaar niet mogelijk is, zal het besluit van 1 juni 2011 worden herroepen.
5.
De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 974,- in bezwaar, op € 974,- in beroep en op € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 24 oktober 2011;
- herroept het besluit van 1 juni 2011;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 2.922,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.M. Overbeeke en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M. Sahin
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD