ECLI:NL:CRVB:2014:1245

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2014
Publicatiedatum
15 april 2014
Zaaknummer
12-6232 WIJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van inkomensvoorziening wegens niet woonachtig op uitkeringsadres

In deze zaak gaat het om de intrekking van een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) voor appellante, die in 1987 is geboren. Appellante ontving deze voorziening, maar het college van burgemeester en wethouders van Soest heeft deze per 1 december 2011 ingetrokken, omdat zij niet op het uitkeringsadres woonachtig zou zijn. Dit besluit volgde na een rechtmatigheidsonderzoek door de sociale recherche, waarbij op 16 juni 2011 en 16 november 2011 huisbezoeken zijn afgelegd. Tijdens deze bezoeken werd vastgesteld dat appellante niet op het uitkeringsadres aanwezig was en er weinig kleding van haar werd aangetroffen. De sociale rechercheurs hebben verklaringen afgenomen van zowel appellante als de hoofdbewoonster van het uitkeringsadres, mevrouw R., die bevestigden dat appellante niet meer op het adres woonde.

Appellante heeft het besluit van het college bestreden en stelde dat het huisbezoek onrechtmatig was en dat de bevindingen buiten beschouwing moesten blijven. De rechtbank Utrecht heeft het beroep tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, wat appellante heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het college op goede gronden heeft besloten de inkomensvoorziening in te trekken. De Raad oordeelde dat het huisbezoek niet onrechtmatig was, omdat de hoofdbewoonster toestemming had gegeven voor het binnentreden. De verklaringen van appellante en R. werden als betrouwbaar beschouwd, en er was geen aanleiding om aan de juistheid van deze verklaringen te twijfelen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 15 april 2014.

Uitspraak

12/6232 WIJ
Datum uitspraak: 15 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
11 oktober 2012, 12/1383 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [L.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Soest (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2014. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Tomsic.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren [in] 1987, ontving een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ). Zij heeft aangegeven een kamer te huren op het adres [adres] te [S.] bij mevrouw [R.] (R). Omdat appellante heeft geweigerd mee te delen wie de vader was van haar op 25 mei 2011 geboren kind en bij een huisbezoek aan het uitkeringsadres op 16 juni 2011 weinig kleding van appellante is aangetroffen, heeft de sociale recherche een rechtmatigheidsonderzoek ingesteld. In dit verband is op 16 november 2011 een bezoek afgelegd aan de woning op het uitkeringsadres. Appellante was niet thuis, maar de sociaal rechercheurs zijn door R binnengelaten en hebben daar met R gesproken. Verder hebben R - op 17 november 2011 - en appellante - op
18 november 2011 - verklaringen afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 november 2011.
1.2.
Bij besluit van 23 november 2011 heeft het college, voor zover hier van belang, de inkomensvoorziening met ingang van 1 december 2011 ingetrokken. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante heeft verklaard dat zij per deze datum gaat verhuizen naar [L.].
1.3.
Bij besluit van 28 februari 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 23 november 2011 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante gelet op de onder 1.1 vermelde verklaringen niet op het uitkeringsadres woonachtig is, waardoor zij geen recht meer heeft op een inkomensvoorziening.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is samengevat overwogen dat het bezoek aan de woning van R op 16 november 2011 niet aangemerkt kon worden als een huisbezoek en daarmee ook niet als een onrechtmatig huisbezoek. Daarnaast is overwogen dat uitgegaan mag worden van de juistheid van de ten overstaan van de sociaal rechercheurs afgelegde verklaringen van appellante en R. Uit deze verklaringen heeft het college kunnen en mogen afleiden dat appellante met ingang van 1 december 2011 niet meer woonachtig was op het uitkeringsadres in [S.].
3.
Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat het huisbezoek van 16 november 2011 onrechtmatig was en dat de bevindingen daarvan buiten beschouwing moeten blijven. De rechtbank heeft miskend op welke wijze de verklaring van de hoofdbewoonster - voor zover juist – tot stand is gekomen. Uit het onderzoek volgt niet dat appellante haar hoofdverblijf niet in [S.] heeft. Niet is onderzocht waar de babyspullen en de kinderkamer zich bevonden. Appellante bestrijdt dat zij heeft ingestemd met een beëindiging van de inkomensvoorziening of het werkleeraanbod. Zij heeft tot slot verzocht om schadevergoeding.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het recht op een inkomensvoorziening op grond van de WIJ geldt slechts ten aanzien van de gemeente waar een betrokkene woont. Appellante heeft betwist met ingang van
1 december 2011 niet meer te wonen in [S.].
4.2.
De vraag waar iemand woont dient volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake de toepassing van de WIJ (uitspraak van 16 juli 2013 ECLI:NL:CRVB:2013:1012) te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.3.
Volgens eveneens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 19 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4872) maken binnentredende ambtenaren, indien één bewoner van een woning toestemming tot binnentreden verleent, in beginsel geen inbreuk op het huisrecht van de overige bewoners. Uit de toestemming kan het gerechtvaardigde vermoeden worden afgeleid dat de overige bewoners instemmen met dit binnentreden. Dit betreft echter niet de in die woning afzonderlijk afsluitbare gedeelten, bestemd tot exclusief woongebruik van de andere bewoners.
4.4.
Gelet op de woonsituatie van appellante, zoals die ook blijkt uit het rapport van 7 juli 2011, was toestemming van R als hoofdbewoner van de woning voldoende voor het, ook ten aanzien van appellante, rechtmatig binnentreden in de woning, behoudens de door haar gehuurde kamer. Het huisrecht van appellante is dus in zoverre niet geschonden. Nu geen sprake was van een onrechtmatig huisbezoek bestaat derhalve geen aanleiding de verklaringen van R buiten beschouwing te laten. Om dezelfde reden slaagt ook de grond niet dat het vervolg resultaten van het onderzoek buiten beschouwing moet blijven, omdat in wezen sprake zou zijn van “verboden vruchten”.
4.5.
De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om niet uit te gaan van de juistheid van de verklaringen die appellante en R ten overstaan van de sociale rechercheurs hebben afgelegd en die zijn neergelegd in een door beide sociale rechercheurs ondertekende rapportage. In hoger beroep zijn tegen dit oordeel geen andere gronden aangevoerd dan hiervoor onder 4.4 reeds weerlegd. In deze verklaringen hebben appellante en R eensluidend en onafhankelijk van elkaar verklaard dat appellante in de relevante periode in Leusden verbleef en niet meer bij R, omdat deze vanwege spanningen in de familie appellante niet meer in huis kon hebben. Er was dan ook geen aanleiding voor nader onderzoek als door appellante is aangevoerd.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het bestreden besluit op voldoende feitelijke grondslag berust. Hieruit vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Voor een veroordeling van het college tot vergoeding van schade bestaat geen grond.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en Y.J. Klik en C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh
ew