11/4044 WWB, 11/4045 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 18 mei 2011, 10/5333 en 10/5334 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
Datum uitspraak 19 maart 2013.
Namens appellant heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Kaste. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.V.J. Martens.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving bijstand sinds 21 juli 2003 naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant woonde op het adres [adres 1] (woning van appellant). In de woning naast hem op [adres 2] (woning van betrokkene) woonde [naam betrokkene] (betrokkene). Zij ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Op 28 juni 2008 heeft betrokkene een zoon gekregen die door appellant is erkend. Appellant heeft dit aan het college gemeld. Naar aanleiding hiervan heeft de Unit Bijzonder Onderzoek van de Dienst Werk, Zorg en Inkomen van de gemeente Eindhoven een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene en appellant verleende bijstand. In dat kader is op 2 september 2008 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op het adres van appellant, waarbij appellant niet in zijn woning werd aangetroffen, maar wel een andere man. Deze verklaarde dat appellant de nacht doorbracht bij zijn vriendin, de buurvrouw op nummer [adres 2]. Na gesprekken met appellant heeft de rapporteur geconcludeerd dat samenwoning op dit moment niet is vast te stellen, tenzij men dag en nacht wil investeren in deze zaak. Geadviseerd werd de bijstand voort te zetten en de woonsituatie na enige tijd opnieuw te bezien.
1.2. Op 8 september 2009 moest de politie appellant aanhouden voor een onderzoek. De medeverdachte [naam getuige] (getuige) had verklaard dat appellant niet in zijn eigen woning woont, maar bij zijn vriendin. De getuige zou zelf in de woning van appellant wonen. De politie heeft appellant die dag aangetroffen in de woning van betrokkene. Hij zou medicijnen gebruiken die in de woning van betrokkene zijn gevonden. De politiemedewerker die vaststelde dat de woning van appellant en de woning van betrokkene naast elkaar bleken te liggen, vond dit zo een rare situatie dat hij dacht dat uitkeringsfraude in het spel was. Dit is meegedeeld aan de gemeente Eindhoven.
1.3. Naar aanleiding van deze mededeling heeft een sociaal rechercheur van het Team Bijzonder Onderzoek van de gemeente Eindhoven (sociaal rechercheur) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Daartoe heeft de sociaal rechercheur een administratief onderzoek uitgevoerd, registers geraadpleegd en instanties om inlichtingen verzocht. Van de politie heeft de sociaal rechercheur vernomen dat de getuige heeft verklaard dat hij € 200, huur per maand betaalt aan appellant en dat hij ook regelmatig op de kinderen van betrokkene en appellant past. Appellant doet de administratie van de getuige, omdat die niet kan lezen en schrijven. Verder heeft de sociaal rechercheur vernomen dat tijdens het eerder genoemde strafrechtelijke onderzoek een broer van appellant verklaard heeft dat de getuige woont in de woning van appellant en dat appellant en betrokkene wonen in de woning van betrokkene. Van de woningbouwvereniging is vernomen dat appellant en betrokkene willen gaan samenwonen in een grotere woning. Uit luchtfoto’s was de sociaal rechercheur gebleken dat een opening in de schutting aan de achterzijde van de woningen van appellant en betrokkene bestaat. Tijdens het onderzoek is overwogen dat het doen van waarnemingen niet zinvol is omdat appellant en betrokkene naast elkaar wonen. Daarom is besloten gelijktijdig een huisbezoek aan beide woningen te verrichten.
1.4. Op 23 september 2009 hebben de sociaal rechercheur en zijn collega’s, eveneens sociaal rechercheurs, op hetzelfde tijdstip in de vroege ochtend huisbezoeken afgelegd in de woningen van betrokkene en appellant.
1.4.1. In de woning van appellant opende de getuige, die half gekleed was, de deur. De sociaal rechercheurs hebben zich gelegitimeerd en het doel van het bezoek uitgelegd, namelijk om vast te stellen of de woonsituatie overeenkomt of afwijkt van de bij de dienst bekende situatie. De getuige heeft toestemming verleend om binnen te treden en een verklaring ondertekend waaruit dit blijkt en waarin voorts is opgenomen dat concrete aanwijzingen bestaan om onderzoek te verrichten en dat weigering gevolgen kan hebben voor de uitkering. De getuige is ter plekke als getuige gehoord. Zijn verklaring is in concept opgenomen en door hem ondertekend. De getuige heeft verklaard dat appellant hem gevraagd heeft of hij in de woning van appellant wilde wonen, dat zij een tijdje samen daar gewoond hebben en dat de getuige daar nu een aantal maanden woont. Op de kamer elders waar hij ingeschreven staat, woont iemand anders. Hij betaalt € 200, per maand aan huur aan appellant via de bank. De kleren die hangen te drogen zijn van de getuige; hij heeft ze net gewassen. Er liggen wel kleren van appellant in de woning, voor als hij problemen heeft met betrokkene, maar die heeft hij nooit. Af en toe slaapt appellant in zijn woning, als hij en de getuige samen een film kijken. De getuige verklaarde ook nog dat appellant op dat moment in de woning van betrokkene was, want hij woonde daar met zijn vriendin en zijn zoon. Bij het huisbezoek hebben de sociaal rechercheurs waargenomen dat twee van de vier slaapkamers uitsluitend voor opslag werden gebruikt, dat één kamer was ingericht als slaapkamer voor de dochter van appellant en dat de vierde slaapkamer één bed had. De getuige verklaarde daarover dat de dochter van appellant één keer per week in de woning sliep en dat hij in de derde slaapkamer slaapt. De sociaal rechercheurs hebben bijna geen voedsel en dranken in de woning aangetroffen, wel enige medicijnen van appellant.
1.4.2. In de woning van betrokkene opende betrokkene de deur. De sociaal rechercheurs hebben zich gelegitimeerd, het doel van het bezoek uitgelegd en meegedeeld dat concrete aanwijzingen bestaan dat sprake is van een gezamenlijke huishouding en toestemming gevraagd om de woning te mogen betreden. Betrokkene heeft die toestemming verleend. Betrokkene heeft vervolgens verklaard dat appellant meestal bij haar is. Zijn medicijnen voor suikerziekte en administratie liggen bij haar. Hij heeft ook kleding en toiletartikelen bij haar in de woning liggen. Die heeft hij ook in zijn eigen woning omdat hij daar ook wel eens slaapt, namelijk als zijn dochter - uit een eerdere relatie - komt. Tijdens het huisbezoek hebben de sociaal rechercheurs de situatie aangetroffen overeenkomstig hetgeen betrokkene verklaard had. Betrokkene werd gevraagd naar de recente post van appellant, nu die niet gevonden werd. Betrokkene verklaarde dat appellant die wel zou bewaren in zijn woning. Appellant werd boven in de woning van betrokkene in bed aangetroffen. Appellant verklaarde dat hij in beide woningen spullen had en dat hij niet altijd bij betrokkene was. Als zijn dochter er was zou hij in zijn eigen woning slapen. Daarom hebben de sociaal rechercheurs gevraagd om ook samen met hem in de woning van appellant te gaan kijken. Appellant heeft hierin toegestemd.
1.4.3. In zijn woning kon appellant geen administratie tonen. Over de recente post verklaarde hij dat die in de woning van betrokkene ligt. Appellant verklaarde dat hij meestal in de woning slaapt als zijn dochter aanwezig is. Hij slaapt dan op de derde slaapkamer. De getuige had hier de nacht doorgebracht na een feestje.
1.5. De sociaal rechercheur heeft de bevindingen van zijn onderzoek neergelegd in een rapport van 24 september 2009. Het college heeft op basis van deze bevindingen bij besluit van 25 september 2009 de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 23 september 2009 en beëindigd met ingang van 25 september 2009 op de grond dat hij een gezamenlijke huishouding voert met betrokkene en dit niet heeft meegedeeld aan het college. Daarbij heeft het college aangekondigd dat een maatregel wegens schending van inlichtingenverplichting zal worden opgelegd indien appellant opnieuw recht op bijstand krijgt.
1.6. Appellant heeft opnieuw bijstand aangevraagd naar de norm voor een alleenstaande. Na een huisbezoek heeft het college bij besluit van 18 december 2009 aan appellant met ingang van 5 november 2009 bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande. Daarbij heeft het college de bijstand met toepassing van artikel 7, tweede lid, onder d, van de Afstemmings- en fraudeverordening 2007 van de gemeente Eindhoven met ingang van 5 november 2009 verlaagd met 100 procent gedurende één maand op de grond dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden zoals onder 1.5 weergegeven.
1.7. Bij besluit van 6 mei 2010 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 25 september 2009 ongegrond verklaard. Bij besluit van eveneens 6 mei 2010 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen de bij het besluit van 18 december 2009 opgelegde verlaging ook ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij bestrijdt de rechtmatigheid van het huisbezoek en daarmee van het daardoor verkregen bewijs. Hij betoogt dat voor het huisbezoek geen redelijke grond aanwezig was. Hij heeft geen toestemming gegeven voor het huisbezoek, en zeker geen ‘informed consent’. De verklaring van de getuige is onbetrouwbaar, vanwege zijn verstandelijke beperking. Voorts heeft de rechtbank bij de waardering van de feiten onvoldoende acht geslagen op de omstandigheid dat appellant en betrokkene buren zijn. Daarom is ten onrechte vastgesteld dat hij en betrokkene een gezamenlijke huishouding voerden. Nu appellant de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, was geen plaats voor het opleggen van een maatregel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de weergave van de relevante wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 4 augustus 2009, LJN BJ5146) vormt het samenstel van de artikelen 17, eerste en tweede lid, en 53a, tweede lid, van de WWB voor het bijstandverlenend orgaan een toereikende wettelijke grondslag voor het afleggen van een huisbezoek als middel ter controle en verificatie van door de betrokkene verstrekte of anderszins bekend geworden gegevens.
4.2. Artikel 8, eerste lid, van het EVRM bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 24 november 2009, LJN BK4064) is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van “informed consent”. Dit houdt in dat de toestemming van de belanghebbende berust op volledige en juiste informatie over de reden en het doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de verlening van bijstand heeft. Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Van een dergelijke grond is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en deze niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan dient de betrokkene erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond dan moet de betrokkene erop worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het “informed consent” bij het binnentreden in de woning berust op het bijstandverlenend orgaan.
4.3. Gelet op de onder 1.1 en 1.2 vermelde feiten kon het college redelijkerwijs twijfelen aan de juistheid van de opgave van appellant dat hij in zijn woning woonde. Een redelijke grond als bedoeld onder 4.2 voor de onder 1.4 vermelde huisbezoeken was dus aanwezig. Anders dan appellant betoogt, kon het college niet volstaan met een minder ingrijpend middel dan een huisbezoek. Observaties of buurtonderzoek zouden, zoals ook de sociaal rechercheur onder ogen heeft gezien, in deze situatie geen uitsluitsel geven.
4.4. Appellant heeft ontkend te wonen in de woning van betrokkene en ook niet betoogd dat met het huisbezoek in die woning zijn huisrecht is geschonden. Betrokkene heeft als bewoner tot dat huisbezoek toestemming verleend nadat de sociaal rechercheurs zich hadden gelegitimeerd en het doel en de reden van het huisbezoek aan haar hadden uitgelegd. Het onder 1.4.2 vermelde huisbezoek kan daarom jegens appellant niet als onrechtmatig worden aangemerkt, zodat het college de resultaten daarvan aan de besluitvorming ten grondslag mocht leggen.
4.5. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 3 december 2012, LJN BY4503) maken binnentredende ambtenaren, indien één bewoner van een woning toestemming tot binnentreden verleent, in beginsel geen inbreuk op het huisrecht van de overige bewoners. Uit die toestemming kan het gerechtvaardigde vermoeden worden afgeleid dat de overige bewoners instemmen met dit binnentreden. Dit betreft echter niet de in die woning afzonderlijke en afsluitbare gedeelten, bestemd tot exclusief woongebruik van die andere bewoners.
4.6. Appellant betoogt dat de getuige geen bewoner van zijn woning was. De getuige zou daarover ook geen betrouwbare verklaring kunnen afleggen. Dit betoog moet falen. De verklaringen van de getuige, zowel tegenover de politie, als afgelegd tijdens het huisbezoek en de toelichting die de getuige heeft gegeven op de aangetroffen situatie tijdens het huisbezoek geven niet blijk van een onvermogen van de getuige om betrouwbaar te verklaren omtrent feitelijke situaties. Bovendien wordt de verklaring van de getuige bevestigd door de verklaring van de broer van appellant tegenover de politie en spoort die verklaring van de getuige met de aangetroffen situatie tijdens het huisbezoek. Gelet op die verklaringen en die aangetroffen situatie moet de getuige ten tijde van het huisbezoek als een bewoner van de woning van appellant worden aangemerkt.
4.7. De getuige heeft als een bewoner toestemming tot binnentreden verleend, nadat de sociaal rechercheurs zich hadden gelegitimeerd, hem het doel en de reden van het huisbezoek hadden uitgelegd en hem duidelijk hadden gemaakt dat weigering gevolgen kon hebben voor de uitkering. Appellant heeft vervolgens ingestemd met voortzetting van het huisbezoek aan zijn woning in zijn aanwezigheid. Daarom kan het binnentreden van de sociaal rechercheurs in de woning van appellant niet onrechtmatig geoordeeld worden wegens het ontbreken van toereikende toestemming daartoe. In de woning van appellant waren geen gedeelten die met uitsluiting van de getuige in gebruik waren bij appellant en daartoe afgesloten konden worden en waar dus toestemming van appellant vereist was om binnen te treden. Daarom is bij het huisbezoek aan de woning van appellant diens huisrecht niet geschonden. Dit betekent dat het college de resultaten van dit huisbezoek ook aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen.
4.8. Appellant en betrokkene zijn samen ouders van een kind. Daarom is voor de vaststelling of zij een gezamenlijke huishouding voeren, gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB slechts van belang of sprake was van gezamenlijk hoofdverblijf. Uit de bevindingen tijdens deze huisbezoeken, de verklaring van de getuige en overige resultaten van het onder 1.3 genoemde onderzoek volgt onmiskenbaar dat appellant en betrokkene in de hier door de bestuursrechter te beoordelen periode, die loopt van 23 tot en met 25 september 2009, hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning van betrokkene. Dat appellant en betrokkene buren waren, heeft de rechtbank terecht niet meegewogen, nu voor de vraag of sprake is van gezamenlijk hoofdverblijf in één of beide woningen slechts het gebruik daarvan en niet de onderlinge afstand van de adressen waarop de betrokkenen zijn ingeschreven, van belang is.
4.9. Uit hetgeen onder 4.8 is overwogen volgt dat het hoger beroep voor zover het bestreden besluit 1 betreft niet slaagt. Daaruit volgt eveneens dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting ten aanzien van zijn woon- en leefsituatie heeft geschonden, waardoor ten onrechte bijstand is verleend. Daarom was het college gehouden met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB en de onder 1.6 genoemde bepaling tot afstemming van de bijstand over te gaan. Het hoger beroep, voor zover dat ziet op het bestreden besluit 2, slaagt daarom evenmin. Dit leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Dit brengt mee dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade dient te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2013.