ECLI:NL:CRVB:2014:1335

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2014
Publicatiedatum
23 april 2014
Zaaknummer
12-918 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht AWBZ en woonplaats van appellant met dubbele nationaliteit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verzekeringsplicht van appellant voor de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ). Appellant, geboren in 1986 en met zowel de Nederlandse als Duitse nationaliteit, was gedurende de periode in geding verzekerd voor de AWBZ. De Raad oordeelde dat er geen omstandigheden waren die erop wezen dat appellant ingevolge Europese regelgeving van deze verzekering uitgesloten moest worden geacht of in aanmerking zou kunnen komen voor ontheffing van de verzekeringsplicht. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het niet relevant was dat appellant bij een Duitse ziektekostenverzekering was aangesloten, en de Raad bevestigde deze overweging. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat hij ook een woonadres in Duitsland had en dat de verplichte AWBZ-verzekering in strijd was met Europese regelgeving, maar de Raad oordeelde dat appellant in de periode van 9 juni 2011 tot en met 20 september 2011 als ingezetene van Nederland moest worden aangemerkt. De Raad baseerde zich op de feiten dat appellant sinds 1995 in Nederland woonde en dat hij in Nederland studeerde. De Raad concludeerde dat appellant gedurende de periode in geding verzekerd was voor de AWBZ en dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/918 AWBZ
Datum uitspraak: 18 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
29 december 2011, 11/4762 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1], Duitsland (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2014. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant is geboren [in] 1986 en heeft de Nederlandse en Duitse nationaliteit. Volgens gegevens uit de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens (GBA) is appellant, komend vanuit Duitsland, op 30 oktober 1995 geregistreerd als woonachtig in [woonplaats 2] en vanaf 18 januari 2005 in [woonplaats 3]. In het kader van een onderzoek door de Svb heeft appellant op het formulier “Onderzoek verzekering AWBZ” van 26 mei 2011 - voor zover hier relevant - ingevuld dat hij in Nederland woont, dat hij sinds 1 september 2004 een studie volgt in Nederland en dat hij naast zijn studie geen werkzaamheden verricht. Voorts heeft hij aangegeven geen zorgverzekering te hebben bij een Nederlandse zorgverzekeraar omdat hij verzekerd is via zijn vader bij de Duitse zorgverzekeraar Barmer Ersatzkasse tot zijn 25ste jaar. Daarna is hij naar [woonplaats 1] verhuisd voor een nieuwe studie. Ter zitting heeft de Svb opgemerkt dat appellant zich in juli 2012 uit het GBA in Nederland heeft laten uitschrijven.
1.3. Bij besluit van 9 juni 2011 heeft de Svb aan appellant meegedeeld dat hij vanaf die datum verzekerd is voor de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ) omdat hij in Nederland woont en dat hij verplicht is een zorgverzekering af te sluiten.
1.4. Bij beslissing op bezwaar van 20 september 2011 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 9 juni 2011 ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat uit de gedingstukken blijkt en dat appellant ook zelf heeft aangegeven dat hij al twintig jaar in Nederland woont, en ook ten tijde in geding, in Nederland woonde. Op grond van artikel 5 van de AWBZ is appellant dan ook als ingezetene van Nederland verzekerd voor deze wet. Voor deze beoordeling is het niet relevant of appellant al dan niet een Duitse zorgverzekering heeft.
3.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij ook een woonadres in Duitsland heeft en dat hij vanaf zijn geboorte tot zijn 25ste jaar meeverzekerd is met de Duitse ziektekostenverzekering van zijn vader. De verplichte AWBZ-verzekering en de daaraan gekoppelde plicht tot het afsluiten van een zorgverzekering in Nederland is dan ook dubbel op en in strijd met Europese regelgeving. Hij heeft er voorts op gewezen dat de Svb zijn vader niet verzekeringsplichtig voor de AWBZ heeft geacht en dat hij om die reden evenals zijn vader niet verplicht is een zorgverzekering in Nederland af te sluiten.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil de vraag of appellant in de periode in geding, die loopt van
9 juni 2011 (ingangsdatum verzekering) tot en met 20 september 2011 (datum bestreden besluit) als verzekerd voor de AWBZ moet worden aangemerkt.
4.2.
In artikel 5 van de AWBZ is bepaald dat verzekerd is overeenkomstig de bepalingen van deze wet degene die ingezetene is, of geen ingezetene doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen. Ingevolge artikel 2 van de AWBZ is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 3 van de AWBZ naar de omstandigheden beoordeeld.
4.3.
Op grond van de beschikbare gegevens in het dossier, waaronder eigen verklaringen van appellant, wordt vastgesteld dat appellant in ieder geval gedurende de periode in geding in Nederland woonde. Hieraan kan niet afdoen dat appellant ook de Duitse nationaliteit heeft en ook op een adres in Duitsland staat ingeschreven, nu niet weersproken is dat appellant in ieder geval vanaf 1995 feitelijk woonplaats in Nederland heeft gehad en ook vanaf 2004 tot medio 2011 in Nederland heeft gestudeerd. Niet kan worden gezegd dat appellant ten tijde in geding geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had, zoals bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011 en 4 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP1466 en ECLI:NL:HR:2011:BP6285).
4.4.
Dit wordt niet anders als moet worden aangenomen dat appellant onder de personele werkingssfeer van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Verordening) valt. Blijkens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie wordt immers inzake het begrip “woonplaats” binnen de toepassing van de Verordening (tot 1 mei 2010 Verordening (EEG) nr. 1408/71) gedoeld op de lidstaat waar de betrokkene zijn normale woonplaats heeft en waar zich ook het gewone centrum van zijn belangen bevindt (arrest Wencel, 16 mei 2013,
C-589/10, punt 49). Het begrip woonplaats in een lidstaat sluit niet uit dat de betrokkene een tijdelijke verblijfplaats in een andere lidstaat heeft. Volgens het Hof kan een persoon, voor de toepassing van de Verordening, echter niet tegelijkertijd beschikken over twee normale woonplaatsen op het grondgebied van twee verschillende lidstaten (arrest Wencel, punt 51). Het is aan de nationale rechter om, gelet op alle relevante elementen in het dossier, te beoordelen waar zich de normale woonplaats van de betrokkene bevindt. Hierbij zijn niet de formele indicaties, zoals inschrijving in een gemeentelijk inwonersregister, doorslaggevend, maar zijn de concrete feiten en omstandigheden bepalend voor de vraag waar appellant ten tijde in geding het gewone centrum van zijn belangen had. Zoals in 4.3 gezegd, bieden de gegevens in het dossier voldoende grondslag voor het oordeel dat appellant ten tijde in geding ingezetene was van Nederland.
4.5.
Dit betekent dat appellant gedurende de periode in geding verzekerd was voor de AWBZ. Van omstandigheden op grond waarvan appellant ingevolge (Europese) regelgeving van deze verzekering uitgesloten moet worden geacht dan wel in aanmerking zou kunnen komen voor ontheffing van de verzekeringsplicht, is niet gebleken. Evenals de rechtbank heeft overwogen, is voor deze beoordeling niet relevant dat appellant bij een Duitse ziektekostenverzekering was aangesloten. Ook het feit dat de vader van appellant op grond van zijn werkzaamheden in Duitsland en zijn pensioenaanspraken uit dat land niet verzekerd is geacht voor de AWBZ, is voor de situatie van appellant niet van betekenis. Voorts is niet duidelijk wat appellant beoogt met zijn - overigens niet onderbouwde - beroep op artikel 10 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999, KB 746, nu dit artikel geen betrekking heeft op zijn situatie.
4.6.
Uit het hiervoor overwogene onder 4.1 tot en met 4.5 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van O. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2014.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) O. Hovens

QH