ECLI:NL:CRVB:2014:1408

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2014
Publicatiedatum
28 april 2014
Zaaknummer
12-6335 WIJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering werkleeraanbod en inkomensvoorziening op basis van woonadres

In deze zaak gaat het om de weigering van een werkleeraanbod en inkomensvoorziening aan appellant, die niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op het door hem opgegeven adres woonde. Appellant, geboren in 1990, had op 19 december 2011 een werkleeraanbod aangevraagd op basis van de Wet investeren in jongeren (WIJ). Hij stelde te wonen bij zijn moeder op een adres in Pijnacker-Nootdorp, maar uit bankgegevens bleek dat hij sinds juli 2011 voornamelijk in ’s-Gravenhage pinte. Na een huisbezoek op 9 januari 2012, waaruit bleek dat er weinig persoonlijke spullen van appellant aanwezig waren, heeft het college zijn aanvraag afgewezen. Het college verklaarde het bezwaar van appellant ongegrond, omdat hij niet kon aantonen dat hij op het opgegeven adres woonde, wat essentieel is voor het vaststellen van recht op een werkleeraanbod en inkomensvoorziening.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij wel op het opgegeven adres woonde en dat het college nader onderzoek had moeten doen. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op het opgegeven adres woonde. De Raad benadrukt dat het aan de aanvrager is om juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, en dat het college deze informatie moet controleren. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/6335 WIJ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
17 oktober 2012, 12/5167 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant]te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp (college)
Datum uitspraak: 15 april 2014
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Yeniasci, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Yeniasci. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D. Poldermans.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 19 december 2011 heeft appellant, geboren op [in]1990, een werkleeraanbod aangevraagd op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ). Appellant heeft meegedeeld dat hij bij zijn moeder woont op het adres [Adres a.] te [woonplaats]. Op dit adres stonden toen nog vier andere personen ingeschreven. Uit de door appellant overgelegde bankgegevens volgt dat zijn bankopnames sinds juli 2011 plaatsvinden in ’s-Gravenhage. Op 9 januari 2012 is een huisbezoek afgelegd aan het door appellant opgegeven adres.
1.2.
Bij besluit van 11 januari 2012 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 11 mei 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van
31 januari 2012 tegen het besluit van 11 januari 2012 met toepassing van de WIJ ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij woont op het door hem opgegeven adres waardoor het recht op een werkleeraanbod en op een inkomensvoorziening niet kan worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij wel op het opgegeven adres woonde en dat het college nader onderzoek had moeten doen naar zijn woonsituatie.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met ingang van 1 januari 2012 is de WIJ ingetrokken en is de Wet werk en bijstand (WWB) in verband daarmee gewijzigd. In zijn uitspraak van 25 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:569 heeft de Raad geoordeeld dat de wetgever uitdrukkelijk heeft beoogd dat op een bezwaarschrift dat na 1 januari 2012 is ingediend tegen een op grond van de WIJ genomen besluit wordt beslist met toepassing van de WWB. In dit geval is de aanvraag gedaan voor 1 januari 2012, te weten op 19 december 2011. De rechten en verplichtingen van appellant dienen echter op grond van de vaste rechtspraak omtrent de temporele werking van wetgeving (zie bijvoorbeeld 25 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:569 en 6 juni 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AX8855) te worden bepaald aan de hand van de materiële bepalingen van de WIJ zoals die destijds golden. Dit betekent dat het college en de rechtbank het bestreden besluit voor wat betreft de verplichtingen van appellant terecht hebben beoordeeld met toepassing van de WIJ.
4.2.
De vraag waar iemand woont dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verschaffen, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de vaststelling van het recht op inkomensvoorziening. In geval van een aanvraag om een werkleeraanbod en het ambtshalve te beoordelen en vast te stellen recht op inkomensvoorziening ligt het op de weg van de aanvrager hierover de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde hier van belang op het door hem opgegeven adres woonde. Bij het huisbezoek op
9 januari 2012 is voorts gebleken van feiten en omstandigheden die eerder op het tegendeel wijzen. Zo zijn er weinig persoonlijke spullen van appellant aangetroffen. De persoonlijke spullen van appellant die zijn waargenomen, te weten een stapel aan hem gerichte kaarten en een certificaat op zijn naam, bevonden zich in plastic tassen van zijn zus. Er is voorts weinig kleding van appellant aangetroffen. In een kast op de gang bevonden zich twee broeken, een T-shirt, een trainingsbroek en twee onderbroeken. Er waren in het geheel geen toiletartikelen van appellant. Hij wist niet hoe de magnetron werkte. De watertoevoer was op het moment van het huisbezoek al drie maanden afgesloten. Verder is uit de bankgegevens van appellant gebleken dat hij sinds juli 2011 uitsluitend pint in ’s-Gravenhage, de woonplaats van zijn vriendin. Appellant heeft een schriftelijke verklaring van zijn moeder van 20 december 2011 overgelegd, inhoudende dat hij wel op het opgegeven adres woonde. Die verklaring is niet met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd, waardoor hieraan niet de betekenis toekomt die appellant daaraan gehecht wenst te zien. Onder deze omstandigheden bestond, anders dan door appellant is betoogd, voor het college geen aanleiding voor het instellen van een nader onderzoek.
4.5.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en Y.J. Klik en C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

HD