ECLI:NL:CRVB:2014:1462

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2014
Publicatiedatum
30 april 2014
Zaaknummer
12-6782 WIJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van herhaalde aanvragen voor werkleeraanbod en inkomensvoorziening op basis van onvoldoende bewijs van hoofdverblijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellant, geboren in 1987, had in het verleden een werkleeraanbod en inkomensvoorziening ontvangen op basis van de Wet investeren in jongeren (WIJ). Hij diende herhaaldelijk aanvragen in voor een werkleeraanbod en inkomensvoorziening, maar deze werden door het college van burgemeester en wethouders van Gouda afgewezen. De afwijzingen waren gebaseerd op twijfels over de juistheid van de door appellant opgegeven woonsituatie. De Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. De Raad stelde vast dat appellant in de periode van zijn aanvragen niet voldoende bewijs had geleverd van zijn woonsituatie, ondanks zijn verklaringen en de bevindingen van een huisbezoek. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de afwijzing van de aanvragen konden rechtvaardigen. De eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

12/6782 WIJ
Datum uitspraak: 15 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 12 december 2012, 12/7821 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Gouda (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Salhi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Salhi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. W. Klein-Thijssen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1987, heeft in de periode tot 1 december 2010 een werkleeraanbod en inkomensvoorziening ontvangen op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ). Een aanvraag van 4 augustus 2011 van appellant om opnieuw in aanmerking gebracht te worden voor een werkleeraanbod en inkomensvoorziening heeft het college afgewezen in verband met twijfel aan de juistheid over de door appellant opgegeven woonsituatie. Op 30 september 2011 heeft appellant opnieuw een verzoek gedaan om een werkleeraanbod op grond van de WIJ. Appellant heeft daarbij opgegeven te wonen op het adres [adres] (het opgegeven adres). In het kader van de behandeling van deze aanvraag is op 1 december 2011 een gesprek gevoerd met appellant en is aansluitend een huisbezoek afgelegd aan het opgegeven adres.
1.2.
Bij besluit van 8 december 2011 heeft het college de aanvraag van appellant van
30 september 2011 afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat zijn woonsituatie niet kan worden vastgesteld.
1.3.
Op 15 december 2011 heeft appellant wederom een aanvraag gedaan om een werkleeraanbod op grond van de WIJ. Deze aanvraag heeft het college bij besluit van
20 december 2011 afgewezen omdat geen sprake was van nieuwe feiten en omstandigheden sinds de afwijzing van de aanvraag van 30 september 2011.
1.4.
Bij besluit van 6 augustus 2012 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 8 december 2011 en 20 december 2011 ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij woont op het door hem opgegeven adres zodat het recht op een inkomensvoorziening kan niet worden vastgesteld. Na de afwijzing van de aanvraag van 30 september 2011 is bovendien niet gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is, samengevat, overwogen dat het college op grond van de verklaring van appellant omtrent zijn woonsituatie en de bevindingen van het huisbezoek terecht niet aannemelijk heeft geacht dat appellant zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres.
3.
Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, kort weergegeven, aangevoerd dat op grond van de bevindingen van het huisbezoek wel aannemelijk is geworden dat appellant zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Appellant heeft plausibele verklaringen gegeven voor het ontbreken van bepaalde zaken op dit adres. Zijn verklaring dat hij 3 à 4 keer per week bij anderen slaapt, is voorts verkeerd begrepen. Hij eet regelmatig buiten de deur, maar sliep merendeels gewoon in zijn eigen huis.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De aanvraag van 30 september 2011
4.1.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
4.2.
De vraag waar iemand woont dient volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake de toepassing van de WIJ (CRvB 20 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU9952) te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellant heeft gesteld dat hij ten tijde in geding zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres.
4.3.
Tussen partijen is in geschil of appellant deze stelling aannemelijk heeft gemaakt. De volgende feiten en omstandigheden zijn bij de beantwoording van die vraag van belang. In de door appellant ondertekende verklaring toestemming huisbezoek van 1 december 2011 heeft appellant aangegeven dat hij ongeveer 3 à 4 dagen per week op het opgegeven adres is, dat hij meestal eet bij zijn moeder of familie en afwisselend slaapt bij zijn ouders of familie. Daarnaast heeft hij een, bij het latere huisbezoek juist gebleken, omschrijving gegeven van zijn slaapkamer op het opgegeven adres en welke spullen van hem daar zouden worden aangetroffen. Tijdens dit - niet van tevoren aangekondigde - huisbezoek op 1 december 2011 is gebleken dat appellant beschikte over een sleutel en dat de door hem als zijn kamer aangewezen kamer was ingericht, dat er aan dit adres gerichte administratie van appellant en een Nederlands paspoort van appellant op zijn kamer aanwezig waren. Verder bevonden zich in deze kamer kledingstukken van appellant in twee plastic tassen en aan kledinghaken. Ook was er een extra paar schoenen van appellant in de gang van de woning. Appellant bleek daarentegen niet over toiletartikelen en levensmiddelen in de woning te beschikken. Hij heeft verklaard dat hij stiekem douchegel gebruikte van zijn huisbaas en dat hij kon mee-eten met zijn huisgenoot en bij familieleden.
4.4.
Op grond van de onderzoeksbevindingen heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres had. Uit de eigen verklaring van appellant komt immers naar voren dat hij
3
à 4 dagen per week niet op het opgegeven adres verbleef en dat hij daar bovendien geen verzorgingsartikelen en levensmiddelen had. Daaraan doet niet af dat hij daarvoor later verklaringen heeft gegeven. Die verklaringen zijn bovendien niet consistent. Het college heeft daarbij bovendien terecht aangevoerd dat de verklaringen die appellant geeft, niet consistent zijn. Zo heeft appellant tijdens het huisbezoek verklaard dat hij stiekem van de douchegel van de hoofdbewoner gebruik zou maken, maar heeft hij later ter zitting verklaard dat deze hoofdbewoner hem daar toestemming voor had gegeven. Ook de verklaring van appellant dat hij van de hoofdbewoner mag mee-eten komt niet overeen met de verklaring van die hoofdbewoner dat iedereen zijn eigen levensmiddelen betaalt. Tot slot voert het college terecht aan dat de verklaring dat appellant geen tandenborstel kan betalen, maar wel een auto heeft waarin hij af en toe nog rijdt, ook onaannemelijk voorkomt.
De aanvraag van 15 december 2011
4.5.
Indien een eerdere aanvraag om periodieke bijstand is afgewezen en de betrokkene een nieuwe aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.6.
Appellant is daarin niet geslaagd. Desgevraagd heeft hij ter zitting bevestigd dat zich in de periode tussen zijn aanvraag van 30 september 2011 en de afwijzing op 20 december 2011 van zijn aanvraag van 15 december 2011 geen nieuwe feiten en omstandigheden hebben voorgedaan en dat zijn woon- en leefsituatie al die tijd ongewijzigd zijn gebleven.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en Y.J. Klik en C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C.E.M. Paddenburgh

HD