ECLI:NL:CRVB:2014:15

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2014
Publicatiedatum
14 januari 2014
Zaaknummer
12-1351 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellant had een aanvraag ingediend voor bijstandsverlening op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar deze aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de appellant niet de gevraagde bankafschriften had overgelegd, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De appellant stelde dat hij de bankafschriften op een eerder moment bij de rechtbank had ingeleverd, maar dit werd niet aannemelijk gemaakt. Bovendien was er geen bewijs voor de beweerdelijke toezegging van een medewerker van het college om de bankafschriften rechtstreeks bij de bank op te vragen.

De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan. De Raad oordeelde dat het college terecht de aanvraag had afgewezen, omdat zonder de benodigde informatie het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De eerdere uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, maar het beroep tegen het besluit van 15 juli 2013 werd ongegrond verklaard. De Raad heeft het college wel veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.652,- bedroegen, en het college werd opgedragen het griffierecht van € 156,- te vergoeden aan de appellant.

Deze uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan de inlichtingenverplichting bij aanvragen voor bijstandsverlening en de gevolgen van het niet naleven daarvan.

Uitspraak

12/1351 WWB, 13/849 WWB, 13/3778 WWB
Datum uitspraak: 14 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
1 februari 2012, 11/3392 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 6 november 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY2611) een tussenuitspraak gedaan.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college op 14 januari 2013 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Bij besluit van 15 juli 2013 heeft het college, onder intrekking van het besluit van 14 januari 2013, opnieuw op de bezwaren van appellant beslist.
Namens appellant heeft mr. A.H. Westendorp, advocaat, bij brieven van 29 januari 2013 en
7 augustus 2013 zijn zienswijze over de besluiten van 14 januari 2013 en 15 juli 2013 naar voren gebracht.
Bij brief van 17 september 2013 heeft het college op deze zienswijze gereageerd.
De meervoudige kamer van de Raad heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2013. Voor appellant is verschenen mr. Westendorp. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Vukovic.

OVERWEGINGEN

1.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak.
2.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college bij besluit van 15 juli 2013 opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 18 augustus 2010 beslist. Daarbij heeft het college de aanvraag van appellant van 29 juli 2010 om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand inhoudelijk beoordeeld en afgewezen op de grond dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet de gevraagde bankafschriften te overleggen. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
3.
In zijn zienswijze heeft appellant aangevoerd dat hij op enig moment in 2012 de gevraagde bankafschriften in een grote enveloppe bij de rechtbank heeft ingeleverd en dat de gegevens bij de rechtbank in het ongerede zijn geraakt. Tevens heeft hij gesteld dat een medewerker van het college de toezegging heeft gedaan de betreffende bankafschriften rechtstreeks bij de bank te zullen opvragen. Dit omdat appellant hiertoe door financiële en psychische problemen niet in staat was.
4.
Nu met het besluit van 15 juli 2013 niet geheel is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant, strekt het geding in hoger beroep zich gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede uit tot dit besluit.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Vaststaat dat appellant niet de gevraagde bankafschriften aan het college heeft verstrekt. Voor de beweerdelijke toezegging van de medewerker van het college bestaat in de gedingstukken geen enkel aanknopingspunt. Appellant heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat hij de bankafschriften bij de rechtbank heeft ingeleverd.
5.2.
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat door schending van de wettelijke inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college heeft de aanvraag dan ook terecht afgewezen.
5.3.
Gelet op wat in de tussenuitspraak en in deze uitspraak is overwogen, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen wordt het beroep tegen het besluit van 11 juli 2011 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, voor zover het betreft de buitenbehandelingstelling van de aanvraag van 29 juli 2010. Het beroep tegen het besluit van 15 juli 2013 wordt ongegrond verklaard.
6.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 472,- in beroep (een punt voor het beroepschrift) en op € 1.180,- in hoger beroep (een punt voor het hoger beroepschrift, tweemaal een halve punt voor het indienen van een zienswijze en een halve punt voor het bijwonen van de nadere zitting) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.652,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 11 juli 2011 gegrond;
- vernietigt het besluit van 11 juli 2011 voor zover dit betrekking heeft op het buiten
behandeling laten van de aanvraag van 29 juli 2010;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 15 juli 2013 ongegrond;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.652,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M. Sahin

HD