ECLI:NL:CRVB:2014:1510

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2014
Publicatiedatum
6 mei 2014
Zaaknummer
12-2460 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en op geld waardeerbare activiteiten

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant, die sinds 28 november 2005 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant meldde in 2008 dat hij percussielessen gaf, maar heeft later een eigen bedrijf opgericht zonder dit tijdig aan het college te melden. Het college beëindigde de bijstand per 1 september 2010, omdat appellant als zelfstandige voldoende inkomsten had. Na een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand, waarbij onder andere een onbekende girorekening aan het licht kwam, heeft het college de bijstand van appellant herzien en teruggevorderd. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn girorekening en de inkomsten uit zijn activiteiten. De Raad stelt vast dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, indien hij de inlichtingenverplichting had nageleefd, recht op aanvullende bijstand zou hebben gehad. De Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank en oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

12/2460 WWB
Datum uitspraak: 6 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van
4 april 2012, 11/5468 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H.W. Spoelstra, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Spoelstra. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. K.H. Bolhuis.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving, voor zover hier van belang, sinds 28 november 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Appellant heeft op 16 december 2008 gemeld dat hij op 1 september 2008 is begonnen met het geven van lessen Afrikaanse percussie (djembé-lessen) op basisschool [naam basisschool]. De daarmee verworven inkomsten zijn verrekend met de bijstand. Appellant heeft op 1 februari 2010 doorgegeven dat hij een eigen bedrijf is begonnen en zich op
11 januari 2010 als eenmanszaak heeft ingeschreven bij de Kamer van Koophandel onder de naam: [naam bedrijf]. Het college heeft de bijstand van appellant per 1 september 2010 beëindigd omdat appellant als zelfstandige voldoende inkomsten heeft om zelf in de kosten van levensonderhoud te voorzien.
1.3.
Naar aanleiding van een vermoeden dat appellant meer verdiensten heeft gehad uit het geven van percussielessen dan appellant had opgegeven, heeft een medewerker van de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van Den Haag (de Dienst) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Dit onderzoek heeft onder meer bestaan uit dossieronderzoek, het raadplegen van internet, onderzoek bij diverse instanties (waaronder scholen) en het opvragen van gegevens bij appellant. Uit dat onderzoek is onder meer naar voren gekomen dat appellant gebruik maakte van een bij de Dienst onbekende girorekening, eindigend op [nummer], waarop gedurende de periode van november 2004 tot en met september 2007 op twee maanden na maandelijks stortingen hebben plaatsgevonden variërend van € 100,- tot € 765,10. Verder is uit het onderzoek gebleken dat appellant via de Dienst OCW vanaf 2004 zalen huurt bij de[naam school] en vanaf september 2006 een ruimte huurt in [naam buurtcentrum] tegen een vergoeding van € 45,- per maand. Volgens de website van appellant biedt hij op deze locaties tegen betaling lessen aan. Op zijn website geeft appellant verder aan dat hij al dertien jaar workshops verzorgt, les geeft op djembé-trommels en begeleidende instrumenten, en een amateurtoneelgroep begeleidt. Ook verhuurt en verkoopt appellant djembé-trommels en bijbehorende draagtassen. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 19 oktober 2010 en een rapportage van 12 januari 2011. De Dienst heeft appellant vervolgens uitgenodigd voor een gesprek om zijn visie te geven op de in de rapporten neergelegde conclusies, maar appellant is daarop niet ingegaan.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
28 februari 2011 de bijstand van appellant van 28 november 2005 tot en met 31 januari 2010 te herzien (lees: in te trekken) en de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 54.632,16 van hem terug te vorderen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant heeft verzuimd om informatie te verschaffen over zijn inkomsten waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.5.
Bij besluit van 21 juni 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 februari 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt hier van 28 november 2005 tot en met 31 januari 2010.
schending van de inlichtingenverplichting
4.2.1.
Artikel 17, eerste lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.2.2.
Vaststaat dat appellant, naast de bij het college bekende bankrekeningen, ook nog een girorekening op zijn naam had staan eindigend op [nummer] en daarvan geen melding heeft gemaakt aan het college. Appellant bestrijdt niet dat hij bij het college geen opgave heeft gedaan van de bedragen die door middel van kasstortingen zijn bijgeschreven op deze rekening. Appellant had redelijkerwijs moeten begrijpen dat deze gegevens met betrekking tot de girorekening van invloed konden zijn op de bijstand. Appellant was dan ook verplicht deze gegevens te verstrekken. Door dat niet te doen heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.2.3
Appellant betwist dat hij opzettelijk de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De girorekening eindigend op [nummer], die op 14 september 2007 is opgeheven, was hem geheel ontschoten. Dit neemt - wat hiervan ook van zij - echter niet weg dat hij de
inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.2.4.
De opvatting van appellant dat de bedragen op die girorekening niet van invloed zijn op zijn recht op bijstand, omdat het bescheiden bedragen betreft, gaat eraan voorbij dat het college zich op het standpunt stelt dat door de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellant niet kan worden vastgesteld omdat een objectieve en verifieerbare onderbouwing van de herkomst van deze bedragen ontbreekt.
4.2.5.
Appellant heeft verder betoogd dat hem het niet naleven van de inlichtingenverplichting niet kan worden tegengeworpen omdat het college al op de hoogte was van het bestaan van de girorekening, eindigend op [nummer]. Van deze rekening heeft appellant immers van november 2004 tot en met september 2007 de huur van de zalen betaald aan de gemeentelijke Dienst OCW. Dit betoog slaagt niet. Het enkele feit dat van een bepaalde girorekening betalingen worden gedaan aan een gemeentelijke dienst kan niet worden aangemerkt als het verstrekken van informatie in de zin van artikel 17 van de WWB. De betalingen waren bovendien niet gericht aan de met de bijstandsverlening belaste afdeling of aan de contactpersoon van appellant en hadden ook niet aantoonbaar de strekking om de girorekening te melden.
4.2.6.
De onderzoeksbevindingen en de gegevens die uit de overige gedingstukken blijken, vormen een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat in de gehele periode in geding sprake is geweest van werkzaamheden en van het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten. Het betrof het geven van percussielessen in groepsverband, het geven van workshops en de verkoop en verhuur van djembé-drums. Mede in aanmerking genomen de uit het dossier blijkende aard, de omvang, de duur en het structurele karakter daarvan, kan de Raad appellant niet volgen in zijn stelling dat die activiteiten slechts een hobbymatig karakter hadden. Deze activiteiten moeten dan ook worden aangemerkt als op geld waardeerbare werkzaamheden, waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat zij van invloed konden zijn op (de omvang van) zijn recht op bijstand. Voor de toepassing van de WWB is immers niet alleen relevant of de betrokkene inkomsten heeft ontvangen, maar tevens of de betrokkene werkzaamheden heeft verricht waar normaliter een beloning tegenover staat en die de betrokkene daar redelijkerwijs ook voor kan bedingen. Door het college niet volledig op de hoogte te stellen van die activiteiten, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting ook in zoverre geschonden.
intrekking van bijstand
4.3.1.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan appellant om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat, als hij de inlichtingenverplichting destijds wel naar behoren was nagekomen, aan hem aanvullende bijstand was verleend.
4.3.2.
Appellant is er niet in geslaagd dit aannemelijk te maken. Appellant heeft van zijn werkzaamheden en inkomsten geen administratie of boekhouding bijgehouden. Door dit na te laten heeft appellant een bewijsrisico genomen waarvan de mogelijke gevolgen voor zijn rekening komen. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting heeft het college met betrekking tot de te beoordelen periode niet kunnen vaststellen of en, zo ja, in welke mate appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Appellant kan niet worden gevolgd in zijn ter zitting nog naar voren gebrachte stelling dat het college het recht op bijstand - desnoods schattenderwijs - had kunnen vaststellen vanaf 2009, omdat appellant de werkzaamheden bij [naam basisschool] heeft gemeld. Uit de onderzoeksbevindingen blijkt immers dat aannemelijk is dat appellant naast de workshops aan de basisschool
[naam basisschool] ook nog andere en andersoortige werkzaamheden verrichtte en daaruit inkomsten genoot.
4.3.3.
Het college was gelet op het voorgaande dan ook bevoegd om de bijstand over de periode van 28 november 2005 tot en met 31 januari 2010 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB terug te vorderen. De wijze van uitoefening van deze bevoegdheden is door appellant niet bestreden. Wat appellant overigens heeft aangevoerd kan niet worden aangemerkt als dringende redenen op grond waarvan het college van terugvordering had moeten afzien.
4.
Uit wat hiervoor is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.M. Overbeeke en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) S.K. Dekker
sg