ECLI:NL:CRVB:2014:1521

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2014
Publicatiedatum
6 mei 2014
Zaaknummer
13-320 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een Wubo-uitkering en de beoordeling van evacuaties uit Nederlands-Indië

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 mei 2014 uitspraak gedaan over een herzieningsverzoek van een appellant die erkend wilde worden als burger-oorlogsslachtoffer onder de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De appellant, geboren in 1941 in het voormalige Nederlands-Indië, had eerder een aanvraag ingediend die was afgewezen omdat niet was aangetoond dat zijn evacuatie naar Java onder levensbedreigende omstandigheden had plaatsgevonden. De Raad oordeelde dat het beleid van de Pensioen- en Uitkeringsraad, dat tot 1994 evacuaties in het Nederlands-Indië onder de Wubo kon brengen, was gewijzigd. Sindsdien worden evacuaties individueel beoordeeld en moet er sprake zijn van levensbedreigende omstandigheden om in aanmerking te komen voor een uitkering.

De appellant had in 2003 een aanvraag ingediend, die in 2004 werd afgewezen. Na een eerdere uitspraak van de Raad in 2005, waarin het beroep van de appellant ongegrond werd verklaard, diende hij in 2006 een herzieningsverzoek in dat werd afgewezen. In 2012 diende hij opnieuw een herzieningsverzoek in, maar ook deze werd afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of gegevens waren die aanleiding gaven tot herziening. De Raad concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat zijn evacuatie onder levensbedreigende omstandigheden had plaatsgevonden en dat zijn argumenten niet als nieuwe feiten konden worden aangemerkt.

De Raad oordeelde dat het bestreden besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad om niet tot herziening over te gaan, de terughoudende toetsing van de Raad kon doorstaan. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt het belang van het aantonen van nieuwe feiten bij herzieningsverzoeken en de strikte toepassing van het beleid met betrekking tot evacuaties uit Nederlands-Indië.

Uitspraak

13/320 WUBO
Datum uitspraak: 1 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 24 december 2012, kenmerk BZ01529129 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Berkel en zijn echtgenote, [naam echtgenote]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, geboren in 1941 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in juni 2003 een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering. Appellant heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die hij in verband brengt met zijn evacuatievlucht per schip vanuit Borneo naar Java ten tijde van de inval van de Japanners in het voormalige Nederlands-Indië, zijn vlucht en verblijf in het Ursulinenklooster en het meemaken van ongeregeldheden in de wijk Menteng te Jakarta ten tijde van de Bersiap-periode.
1.2. Bij besluit van 28 januari 2004, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van
20 juli 2004, is op de onder 1.1 genoemde aanvraag afwijzend beslist op de grond dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellant is getroffen door onder de Wubo vallend oorlogsgeweld. Daarbij is met name in aanmerking genomen dat niet is komen vast te staan dat appellants evacuatie naar Java vanuit een levensbedreigende situatie dan wel onder levensbedreigende omstandigheden heeft plaatsgevonden en dat appellants directe betrokkenheid bij beschietingen tijdens de Bersiap-periode onvoldoende is komen vast te staan. Het door appellant tegen het besluit van 20 juli 2004 ingestelde beroep heeft de Raad bij zijn uitspraak van 29 september 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU3825, ongegrond verklaard.
1.3. In november 2006 heeft appellant een verzoek om herziening ingediend. Dit verzoek is afgewezen bij besluit van 19 januari 2007. Appellant heeft berust in dit besluit.
1.4. In mei 2012 heeft appellant opnieuw een verzoek om herziening ingediend. Appellant heeft daarbij te kennen gegeven dat hij er veel moeite mee heeft dat zijn broer in 1992 wel is erkend als burger-oorlogsslachtoffer, maar hijzelf en de andere kinderen niet, terwijl de leden van het gezin allemaal hetzelfde hebben meegemaakt. Deze aanvraag heeft verweerder afgewezen bij besluit van 11 september 2012, na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit op gronden ontleend aan artikel 61, derde lid, van de Wubo. Volgens verweerder heeft appellant geen relevante nieuwe feiten of gegevens vermeld die aanleiding zouden kunnen geven de eerdere besluiten te herzien.
2.
Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1.
Op grond van artikel 61, derde lid, van de Wubo is verweerder bevoegd op daartoe door een belanghebbende gedane aanvraag een door hem gegeven beschikking in het voordeel van de bij die beschikking betrokkene te herzien. Gelet op het karakter van deze discretionaire bevoegdheid, kan de Raad het bestreden besluit slechts terughoudend toetsen. Daarbij staat centraal de vraag of appellant bij zijn verzoek om herziening dan wel in bezwaar nieuwe feiten of gegevens heeft aangevoerd die verweerder bij de besluitvorming over de eerdere aanvragen niet bekend waren en waarin verweerder aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.2.1.
In zijn uitspraak van 29 september 2005 heeft de Raad, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“De Raad stelt voorop dat het door verweerster tot 1994 gehanteerde beleid, waarbij evacuaties in het Nederlands-Indië onder de Wet konden worden gebracht en op grond waarvan eisers broer [naam] (evacuatie naar het Ursulinenklooster) in 1992 is erkend als burger-oorlogsslachtoffer, is verlaten. In het nieuwe, door de Raad aanvaardbaar geachte, beleid worden evacuaties thans individueel beoordeeld en dient er sprake te zijn van zodanige levensbedreigende omstandigheden dat een evacuatie op een lijn gesteld kan worden met een calamiteit in de zin van de Wet. Met verweerster is de Raad van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de evacuatie van eiser naar Java vanuit of onder levensbedreigende omstandigheden heeft plaatsgevonden.”
2.2.2.
Dat appellant, anders dan zijn broer in 1992, niet is erkend, berust op de onder 2.2.1 vermelde beleidswijziging. Dat appellant zich (nog steeds) niet kan vinden in de gevolgen van voornoemde beleidswijziging - en in wezen ook niet in de uitspraak van de Raad van
29 september 2005 - kan niet worden aangemerkt als een nieuw feit of gegeven dat verweerder bij de eerdere besluitvorming niet bekend was en waarin verweerder aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.3.
De - overigens niet, althans onvoldoende onderbouwde - stelling dat appellant destijds van de zijde van de rechtsvoorganger van verweerder verkeerd is voorgelicht, kan evenmin worden aangemerkt als een nieuw feit of gegeven zoals in overweging 2.1 bedoeld. Appellant had deze stelling eerder naar voren kunnen brengen, in elk geval in het kader van een bezwaarprocedure tegen het besluit van 19 januari 2007. In dit besluit heeft hij echter berust.
Ook overigens zijn door appellant geen feiten of omstandigheden aangevoerd als hierboven onder 2.1 bedoeld.
2.4.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het bezwaar tegen het besluit van 11 september 2012 kennelijk ongegrond was. Verweerder mocht derhalve op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht een hoorzitting achterwege laten. De hiertegen gerichte beroepsgrond treft geen doel.
2.5.
Gelet op het vorenstaande kan het besluit van verweerder om niet tot herziening over te gaan de terughoudende toetsing van de Raad doorstaan. Het ingestelde beroep moet daarom ongegrond worden verklaard.
3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en
G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) E. Heemsbergen

IJ