ECLI:NL:CRVB:2014:1591

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2014
Publicatiedatum
9 mei 2014
Zaaknummer
13-944 IOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van IOAW-uitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een IOAW-uitkering van appellante, die sinds 24 juni 2011 een uitkering ontving op basis van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW). Naar aanleiding van een IB-signaal van de Belastingdienst op 10 november 2011, waaruit bleek dat appellante vanaf 7 september 2011 inkomsten had verworven uit werkzaamheden bij Primark Netherlands B.V., heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam appellante verzocht om een kopie van haar arbeidsovereenkomst en loonstroken. Op basis van de overgelegde documenten heeft het college op 3 januari 2012 besloten de IOAW-uitkering van appellante met ingang van 7 september 2011 in te trekken en een bedrag van € 4.244,23 bruto terug te vorderen, omdat de inkomsten van appellante in die periode hoger waren dan de geldende norm.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft de aangevallen uitspraak op 27 december 2012 bevestigd, waarna appellante in hoger beroep is gegaan. In hoger beroep betwistte appellante dat zij de inlichtingenverplichting had geschonden en voerde aan dat het college op de hoogte was van haar indiensttreding en dat het college te laat had gereageerd op het IB-signaal.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 6 mei 2014 geoordeeld dat appellante inderdaad de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat zij geen opgave had gedaan van haar verdiensten. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om de uitkering in te trekken en dat de terugvordering terecht was. De beroepsgrond van appellante dat het college niet adequaat had gereageerd op het IB-signaal werd verworpen, evenals haar argument over de brutering van het terug te vorderen bedrag. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/944 IOAW
Datum uitspraak: 6 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 december 2012, 12/2402 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.R. Ali, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2014. Namens appellante is
mr. Ali verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinç.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 24 juni 2011 een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Ioaw).
1.2.
Naar aanleiding van een zogenoemd IB-signaal van de Belastingdienst van
10 november 2011, inhoudende dat appellante vanaf 7 september 2011 inkomsten uit werkzaamheden bij Primark Netherlands B.V. (Primark) heeft verworven, heeft het college appellante bij brief van 19 december 2011 verzocht om een kopie van de arbeidsovereenkomst en loonstroken. Deze heeft appellante overgelegd.
1.3.
Bij besluit van 3 januari 2012 heeft het college de IOAW-uitkering van appellante met ingang van 7 september 2011 ingetrokken en de verstrekte uitkering over de periode van
7 september 2011 tot en met 31 december 2011 tot een bedrag van € 4.244,23 bruto van haar teruggevorderd, op de grond dat de inkomsten van appellante in die periode hoger waren dan de voor haar geldende norm.
1.4.
Bij besluit van 19 april 2012 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 3 januari 2012 gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante betwist dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college was op de hoogte van haar indiensttreding en het feit dat appellante een inkomen zou verwerven. Het college heeft zelfs bemiddeld bij de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst. Voorts heeft appellante betoogd dat het college ten onrechte tot terugvordering is overgegaan, omdat hij pas een maand na ontvangst van het IB-signaal informatie bij haar heeft opgevraagd. Ten slotte heeft appellante gesteld dat het college het terug te vorderen bedrag ten onrechte heeft gebruteerd, nu de vordering buiten toedoen van appellante pas in 2012 is ontstaan.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 7 september 2011 tot en met 3 januari 2012.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante pas naar aanleiding van het in de brief van 19 december 2011 neergelegde verzoek van het college de arbeidsovereenkomst met Primark alsmede loonstroken over de maanden september tot en met december 2011 heeft overgelegd. Appellante heeft niet betwist dat zij op de hiervoor bestemde rechtmatigheidsformulieren geen opgave heeft gedaan van haar verdiensten. Hiermee staat vast dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, nu deze gegevens onmiskenbaar van belang zijn voor de beoordeling van het recht op een IOAW-uitkering. Het enkele feit dat het college op de hoogte was van de indiensttreding van appellante maakt niet dat het niet op de weg van appellante lag om het college in te lichten over de daadwerkelijke urenomvang van haar dienstbetrekking en de verworven inkomsten. Het college was bevoegd om de
IOAW-uitkering met ingang van 7 september 2011 in te trekken.
4.3
De beroepsgrond dat het college al dan niet gedeeltelijk van terugvordering dient af te zien omdat hij niet adequaat heeft gereageerd naar aanleiding van het IB-signaal - hetgeen wordt opgevat als een beroep op rechtsverwerking - slaagt, tegen de achtergrond van de vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting, niet. Daarbij kan niet gezegd worden dat de besluitvorming van het college onnodig traag heeft plaatsgevonden en het college de terugvordering jegens appellante daardoor onnodig heeft laten oplopen.
4.4.
Ten aanzien van de brutering van het terug te vorderen bedrag heeft het college ter zitting desgevraagd een toelichting op zijn beleid gegeven. Kort gezegd en voor zover hier van belang, houdt dit beleid in dat van brutering kan worden afgezien indien de betrokkene ter zake van het ontstaan van een vordering geen verwijt kan worden gemaakt. Aangezien appellante geen opgave heeft gedaan van haar inkomsten is sprake van een verwijtbare gedraging. Het college heeft daarom redelijkerwijs gebruik mogen maken van zijn bruteringsbevoegdheid.
4.5.
Gelet op de overwegingen 4.2 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en P.W. van Straalen en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2014.
(getekend) J.PM. Zeijen
(getekend) O.P.L. Hovens

RB