ECLI:NL:CRVB:2014:1620

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2014
Publicatiedatum
12 mei 2014
Zaaknummer
12-4007 Wet WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag voor een Wajong-uitkering en de vaststelling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van een Wajong-uitkering aan appellant, die in 1971 is geboren en sinds 2004 psychische klachten heeft. Appellant heeft in 2010 een aanvraag ingediend op grond van de Wet Wajong, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat hij niet in aanmerking komt voor de uitkering omdat hij 75% van het minimumloon kan verdienen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, waarbij hij medische informatie heeft overgelegd die zijn psychische klachten onderbouwt. De bezwaarverzekeringsarts van het Uwv heeft echter geconcludeerd dat er geen objectieve gegevens zijn die wijzen op een ernstige beperking van appellant.

De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Appellant is in hoger beroep gegaan tegen deze beslissing. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de aanvraag van appellant moet worden beoordeeld aan de hand van de Wet Wajong, die per 1 januari 2010 van kracht is. De Raad concludeert dat het Uwv voldoende zorgvuldig heeft gehandeld en dat er geen aanleiding is om de medische onderbouwing van het bestreden besluit te betwijfelen.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet kan worden aangemerkt als jonggehandicapte, omdat hij na zijn 17e en 18e verjaardag in staat is geweest om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/4007 Wet WAJONG
Datum uitspraak: 2 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van
6 juni 2012, 11/708
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.P Smit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de Raad van 16 augustus 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Smit. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen. De enkelvoudige kamer heeft de behandeling geschorst en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer van de Raad.
Appellant heeft nog een nader stuk ingediend.
De behandeling ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op
7 februari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Smit. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van de Weert.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is [in] 1971 geboren. Op 12-jarige leeftijd is hij naar Nederland gekomen. Omstreeks 1990 heeft hij zijn LTS-diploma gehaald, waarna hij in diverse werkverbanden arbeid heeft verricht. Vanaf 1992 heeft hij naast zijn werk de opleiding Electrotechniek aan de MTS gevolgd, waarvoor hij in 1998 zijn diploma heeft gehaald. In 2004 heeft hij psychische klachten gekregen, waarna hij niet meer heeft gewerkt. Sinds 2010 is hij onder behandeling van een psychiater.
1.2. Op 18 februari 2010 heeft appellant een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellant onderzocht en mede op grond van bij de huisarts van appellant ingewonnen medische informatie vastgesteld dat appellant duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. Bij besluit van 2 juli 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant 75% van het minimumloon kan verdienen en om die reden niet voor een uitkering op grond van de Wet Wajong in aanmerking komt.
1.3. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en daarbij een verklaring van zijn behandelend psychiater overgelegd. Volgens de psychiater is er bij appellant sprake van een gegeneraliseerde angststoornis en lijkt zijn persoonlijkheid vooral bepaald te worden door cluster B en cluster A kenmerken. Uit informatie van de voormalige huisarts van appellant blijkt dat appellant hinder ondervindt van overmatig zweten, waarvoor hij tevergeefs een operatie heeft ondergaan. Tijdens de hoorzitting stelt appellant ook epileptische klachten te hebben gehad. Appellant heeft een brief van zijn behandelend neuroloog Bourez-Swart overgelegd, waarin melding wordt gemaakt van de omstandigheid dat volgens de toenmalige huisarts van appellant in de periode van 1984 tot 1995 sprake is geweest van epilepsie. De neuroloog heeft ten tijde van zijn onderzoek echter geen aanwijzingen gevonden voor het bestaan van epilepsie.
1.4. Op grond van de beschikbare informatie heeft een bezwaarverzekeringsarts van het Uwv vastgesteld dat er geen objectieve gegevens naar voren zijn gekomen die wijzen op de aanwezigheid van epilepsie rond de 18e verjaardag van appellant. Wel is uit de informatie van de behandelend psychiater van appellant gebleken dat er bij appellant sprake is van een persoonlijkheid met cluster A- en B-kenmerken en vermoedelijk van affectieve verwaarlozing in zijn jeugd. De aanwezigheid van een (ernstige) gegeneraliseerde angststoornis kan echter niet worden geobjectiveerd. De bezwaarverzekeringsarts heeft op 23 mei 2011 een voor de 17- en 18-jarige leeftijd van appellant geldende Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld met enkele beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren.
1.5. Aan de hand van deze FML heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv vervolgens vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 juli 1989 op minder dan 25% moet worden bepaald.
1.6. Bij besluit van 31 mei 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant met verwijzing naar de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij te kennen gegeven dat de aanspraak van appellant dient te worden beoordeeld aan de hand van de ten tijde van zijn 17e en 18e verjaardag geldende Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en met ingang van 1 januari 1998 aan de hand van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong).
2.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, omdat het Uwv het bestreden besluit ten onrechte niet heeft gebaseerd op de per 1 januari 2010 geldende Wet Wajong. De rechtbank heeft evenwel aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Zij heeft daartoe overwogen dat zowel het aan dit besluit ten grondslag gelegde medische als arbeidskundige onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat appellant er niet in is geslaagd aan te tonen dat hij medisch meer beperkt is dan de bezwaarverzekeringsarts heeft aangenomen.
3.1.
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen de beslissing van de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Daartoe heeft appellant onder meer een rapport van psychiater H. de Jong van 18 juli 2013 ingezonden. Volgens De Jong heeft bij appellant in de periode tussen zijn 17e en 23e levensjaar een gegeneraliseerde angststoornis bestaan. Voor de vaststelling van een paranoïde persoonlijkheidsstoornis heeft de psychiater geen aanleiding gezien. Voor de zich op latere leeftijd van appellant voorgedane epileptische symptomen heeft de psychiater geen oorzaak kunnen vaststellen. Gelet op het rapport van De Jong stelt appellant dat hij met toepassing van artikel 2:3, tweede lid, van de Wet Wajong in elk geval met ingang van het bereiken van de 22-jarige leeftijd als jonggehandicapte moet worden aangemerkt.
3.2.
In een rapport van 5 augustus 2013 heeft de bezwaarverzekeringsarts zich op het standpunt gesteld dat het nog maar de vraag is of de door De Jong gestelde diagnose gegeneraliseerde angststoornis ook al tussen 1988 en 1993 aanwezig was, omdat deze periode inmiddels 20 tot 25 jaar geleden is. Volgens de bezwaarverzekeringsarts dient voor de verzekeringsgeneeskundige beoordeling primair te worden uitgegaan van het functioneren van appellant. Met de primaire verzekeringsarts stelt de bezwaarverzekeringsarts vast dat appellant een aantal jaren heeft gewerkt en ook zijn LTS- en MTS-diploma’s heeft gehaald, zodat er geen aanleiding is de FML van 23 mei 2011 te wijzigen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt allereerst met de rechtbank vast dat de aanvraag van appellant dient te worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van hoofdstuk 2 van de met ingang van
1 januari 2010 geldende Wet Wajong.
4.2.
Ingevolge artikel 2:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Wajong heeft de jonggehandicapte op aanvraag recht op arbeidsondersteuning op grond van hoofdstuk 2 van deze wet, indien hij sinds de dag waarop hij jonggehandicapte werd niet in staat is gebleven meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.
4.3.
In artikel 2:3, eerste lid, van de Wet Wajong is, voor zover voor dit geding relevant, bepaald dat als jonggehandicapte moet worden aangemerkt de ingezetene die aansluitend op zowel zijn 17e als 18e verjaardag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% te verdienen van het maatmaninkomen.
4.4.
Met de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat de FML van
23 mei 2011, waarin de bezwaarverzekeringsarts de voor appellant op 17- en 18-jarige leeftijd in aanmerking te nemen mogelijkheden en beperkingen tot het verrichten van arbeid heeft vastgelegd, niet op een zorgvuldig medisch onderzoek berust. Mede gelet op het door de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 5 augustus 2013 gegeven commentaar op het rapport van psychiater De Jong ziet de Raad ook in dit rapport onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de medische onderbouwing van het bestreden besluit niet juist is.
4.5.
Zoals het Uwv in zijn bij de rechtbank ingediende verweerschrift terecht te kennen heeft gegeven brengt artikel 2:15 van de Wet Wajong mee dat het recht op arbeidsondersteuning, behoudens het hier niet aan de orde zijnde geval van volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid, niet eerder kan ontstaan dan 16 weken na de dag waarop de aanvraag werd ingediend. In zijn rapport van 26 mei 2011 heeft de bezwaararbeidsdeskundige dan ook terecht bij deze datum aangeknoopt ter beantwoording van de vraag tot welke mate van arbeidsongeschiktheid de in de FML van 23 mei 2011 voor appellant vastgelegde beperkingen aanleiding geven. Met de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat het arbeidskundig onderzoek niet op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Daarbij tekent de Raad aan dat het hoger beroep van appellant zich in hoofdzaak beperkt tot de grond dat appellant in medisch opzicht niet in staat is de voor hem geselecteerde functies te verrichten en de Raad geen aanleiding ziet de medische onderbouwing van het bestreden besluit voor onjuist te houden.
4.6.
Gelet op hetgeen in 4.4 en 4.5 is overwogen heeft het Uwv voldoende onderbouwd dat appellant niet kan worden aangemerkt als jonggehandicapte in de zin van artikel 2:3, eerste lid, van de Wet Wajong.
4.7.
Voor zover appellant heeft betoogd dat het Uwv hem ten oprechte niet alsnog op grond van artikel 2:3, tweede lid, van de Wet Wajong als jonggehandicapte heeft aangemerkt, omdat het appellant in elk geval op 22-jarige leeftijd voldoende duidelijk zou zijn geweest dat hij zich niet kon staande houden in de diverse functies waarin hij heeft geprobeerd te functioneren, overweegt de Raad dat uit de gedingstukken blijkt dat appellant ook na dit tijdstip in diverse werkverbanden werkzaam is geweest, waarvan in sommige voor meer dan zes maanden en tevens nog opleidingen heeft gevolgd. Ook in deze stelling van appellant kan dan ook geen grond worden gevonden voor het oordeel dat appellant niet in staat is gebleven meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.
4.8.
Gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 4.7 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
4.9.
Er is geen grond voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en M.C. Bruning en R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2014.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) E. Heemsbergen

RB