4.De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1. In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidt met ingang van
10 december 2011, wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000.
4.1.2. Ingevolge artikel 1.2 van de Wsf 2000 is voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet bepalend de toestand op de eerste dag van de maand, tenzij anders is bepaald.
4.1.3. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de GBA staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de GBA staat of staan ingeschreven.
4.1.4. Waar iemand woont wordt beoordeeld aan de hand van alle relevante feiten en omstandigheden.
4.1.5. Op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 kan herziening plaatsvinden op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens.
4.1.6. Ingevolge artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, voor zover hier van belang, vindt de herziening - volgens het opschrift bij ‘niet voldoen aan verplichtingen artikel 1.5 door studerende’ - plaats met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de studerende in de GBA.
4.1.7. In artikel 11.5 van de Wsf 2000 (hardheidsclausule) is door de wetgever aan de Minister de bevoegdheid verleend om deze wet in bepaalde gevallen buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.2.1. Uit het rapport misbruik uitwonendenbeurs van 21 september 2012 en de daarbij gevoegde, door de hoofdbewoner [naam hoofdbewoner], ondertekende ‘Verklaring Toestemming huisbezoek’, moet worden afgeleid dat de hoofdbewoner toestemming heeft verleend tot het betreden van de woning, nadat de controleurs van de DUO zich hadden gelegitimeerd en het doel van het huisbezoek hadden uitgelegd. Niet is vereist dat het doel van het huisbezoek in die verklaring wordt omschreven. Uit niets is overigens gebleken dat de hoofdbewoner op enig moment tijdens het huisbezoek, of daarna, de indruk heeft gekregen dat de controleurs een ander doel hadden dan zij voorafgaand aan het huisbezoek aan hem hadden meegedeeld.
4.2.2. De Raad heeft eerder overwogen dat wanneer één bewoner van een woning toestemming tot binnentreden verleent in beginsel geen inbreuk wordt gemaakt op het huisrecht van de overige bewoners. Uit die toestemming kan het gerechtvaardigde vermoeden worden afgeleid dat de overige bewoners instemmen met dit binnentreden, behoudens voor zover het betreft de in die woning afzonderlijke en afsluitbare gedeelten, bestemd tot het exclusief woongebruik van die andere bewoners. Verwezen wordt naar de uitspraken van
4.2.3. Gelet op de woonsituatie op het GBA-adres van appellant was toestemming van de hoofdbewoner voldoende voor het ten aanzien van appellant rechtmatig binnentreden in de woning. Dat geldt ook voor de getoonde zolderkamer, die, gelet op wat daar is aangetroffen en wat daarover is verklaard, zeker op dat moment niet bestemd was tot het (exclusief) woongebruik van appellant. Een en ander brengt dan ook mee dat wat op die kamer is waargenomen en wat daar door de hoofdbewoner is verklaard, niet als onrechtmatig verkregen bewijs buiten beschouwing behoeft te worden gelaten. Het betoog van appellant dat geen redelijke grond bestond voor het huisbezoek en dat op een minder belastende wijze onderzoek naar zijn woonsituatie had kunnen worden gedaan, doet, wat daar overigens ook van zij, geen afbreuk aan de rechtmatigheid van het huisbezoek.
4.3.De voorwaarden om in aanmerking te komen voor studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende studerende zijn, voor zover hier van belang, door de wetgever neergelegd in artikel 1.5 van de Wsf 2000. Daarnaast heeft de wetgever, vanuit het oogpunt van een effectieve fraudebestrijding, in de Wsf 2000 artikel 9.9, tweede lid, ingevoerd. Dit artikellid levert een wettelijk vermoeden op dat de op een bepaald moment vastgestelde overtreding van artikel 1.5 van de Wsf 2000 bestaat vanaf het moment waarop de studerende zijn laatste adreswijziging in de GBA heeft ingeschreven. Het wettelijk vermoeden kan door de studerende worden weerlegd. Daarvoor is vereist dat de studerende bewijs levert waarmee onomstotelijk wordt aangetoond dat hij gedurende (een deel van) de periode voorafgaand aan de vastgestelde overtreding van artikel 1.5 van de Wsf 2000 feitelijk wel woonde op het betreffende GBA-adres. Slaagt de studerende in dat bewijs, dan moet de Minister onder toepassing van de hardheidsclausule afwijken van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 en daarmee over die periode van herziening afzien. Voor een uitgebreide beschrijving en beoordeling van deze wettelijke systematiek verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146. 4.4.1.Tussen partijen is niet in geschil dat appellant ten tijde van het huisbezoek niet verbleef op het adres waaronder hij in de GBA stond ingeschreven.
4.4.2.De hoofdbewoner op het GBA-adres van appellant, de broer van appellant, heeft verklaard dat appellant, nadat zij ruzie hadden gehad, van het GBA-adres is vertrokken en dat hij al een maandje niet meer op het adres woonachtig was. Appellant heeft de sleutel van het huis moeten inleveren omdat zijn broer niet wenste dat appellant tijdens zijn afwezigheid (de broer ging met zijn gezin op vakantie) van het huis gebruik maakte. Van de kamer die is getoond als de (slaap)kamer van appellant kan op basis van het rapport en de verklaring van de broer van appellant worden vastgesteld dat die op het moment van het huisbezoek niet in gebruik was als slaapkamer. Uit wat door de controleurs overigens is waargenomen en uit wat de broer van appellant heeft verklaard, kan de conclusie worden getrokken dat appellant niet alleen niet op zijn GBA-adres verbleef, maar dat hij daar op dat moment ook niet woonde.
4.4.3.De stelling dat appellant en zijn broer wel vaker ruzie hadden waarna appellant vertrok maar ook telkens terugkeerde en dat - ook ten tijde hier van belang - sprake was van tijdelijke afwezigheid wordt niet gevolgd. Appellant is er namelijk niet in geslaagd, gelet op de eisen die aan het bewijs ter zake worden gesteld, aan te tonen dat hij voor 22 augustus 2012 (wel) op zijn GBA-adres heeft gewoond. Met de rechtbank en onder verwijzing naar haar overwegingen ter zake, wordt geoordeeld dat de stukken die appellant heeft overgelegd daarvoor in ieder geval niet voldoende zijn.
4.5.Wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.4.3 leidt tot de slotsom dat de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.