ECLI:NL:CRVB:2014:1645

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2014
Publicatiedatum
13 mei 2014
Zaaknummer
12-6772 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellante, die sinds 1 november 1998 aanvullende bijstand ontving en sinds 11 augustus 2010 volledige bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk heeft de bijstand opgeschort na een melding dat appellante in een dure auto reed en een dure operatie had ondergaan. Uit onderzoek van de sociale recherche bleek dat de auto op naam stond van N, die bij appellante zou wonen. Het college heeft vervolgens de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat appellante niet had gemeld dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met N, wat een schending van haar inlichtingenverplichting zou zijn.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar appellante ging in hoger beroep. In hoger beroep betwistte zij de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding en dat zij niet aan haar inlichtingenverplichting had voldaan. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat er sprake was van wederzijdse zorg in de periode van 15 maart 1999 tot 14 mei 2001. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college voor deze periode, omdat er onvoldoende bewijs was voor de conclusie dat appellante en N in die periode in zorg voor elkaar hadden voorzien.

De Raad oordeelde echter dat er in de periode van 15 mei 2001 tot 1 augustus 2011 wel sprake was van een gezamenlijke huishouding, gebaseerd op de onderzoeksresultaten van de sociale recherche. De Raad herstelde het besluit van het college voor deze periode en veroordeelde het college in de kosten van appellante, die in totaal € 2.435,- bedroegen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 6 mei 2014.

Uitspraak

12/6772 WWB
Datum uitspraak: 6 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
14 november 2012, 12/3912 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 1] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.A.M. Koorn-Harkema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Koorn-Harkema. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.M. Albers en mr. I. Brasz.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 november 1998 aanvullende bijstand en sinds 11 augustus 2010 volledige bijstand naar de norm voor een alleenstaande (ouder), laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een melding dat appellante in een dure auto reed en een dure operatie had ondergaan, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat de auto bij de Dienst Wegverkeer (RDW) stond geregistreerd op naam van
[N.] (N). De Sociale Recherche Leidschendam-Voorburg (sociale recherche) heeft vervolgens nader onderzoek gedaan. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, aan diverse instanties om inlichtingen verzocht, bankafschriften gevorderd, waarnemingen en buurtonderzoeken verricht, locaties bezocht, huisbezoeken gedaan, getuigen gehoord en appellante en N verhoord. De sociale recherche heeft de bevindingen van zijn onderzoek neergelegd in een rapport van 9 november 2011. Het college heeft in verband met dit onderzoek het recht op bijstand vanaf 1 juli 2011 opgeschort. Appellante heeft het college bericht dat N per 1 augustus 2011 bij haar woont.
1.2.
De onderzoeksresultaten hebben het college aanleiding gegeven om bij besluit van
15 december 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 maart 2012 (bestreden besluit), de bijstand met ingang van 15 maart 1999 in te trekken. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante bij het college niet heeft gemeld dat zij vanaf 15 maart 1999 een gezamenlijke huishouding voert met N. Aldus heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft als beroepsgrond aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte als onbetwist heeft aangenomen dat sprake is geweest van een gezamenlijk hoofdverblijf. Verder heeft zij aangevoerd dat in de in geding zijnde periode geen sprake is geweest van een gezamenlijk hoofdverblijf noch van wederzijdse zorg. Ten slotte betwist appellante dat zij niet heeft voldaan aan haar inlichtingenverplichting.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De periode op en na 1 augustus 2011 is niet in geschil. Dit betekent dat de in dit geding te beoordelen periode loopt van 15 maart 1999 tot 1 augustus 2011.
4.2.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben (gezamenlijk hoofdverblijf) en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins (wederzijdse zorg).
4.3.
Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding is dat van het gezamenlijk hoofdverblijf. In haar beroepschrift bij de rechtbank heeft de gemachtigde van appellante vermeld dat het beroep van appellante zich niet richt tegen de conclusie van het college dat sprake was van gezamenlijk hoofdverblijf. Ter zitting van de rechtbank heeft zij desgevraagd bevestigd dat zij alleen bestrijdt dat sprake zou zijn geweest van wederzijdse zorg. Gelet hierop heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat moet worden aangenomen dat aan het criterium gezamenlijk hoofdverblijf is voldaan. Anders dan appellante ter zitting van de Raad heeft bepleit, kan het gezamenlijk hoofdverblijf in hoger beroep niet meer aan de orde komen. Zoals de Raad ook heeft overwogen in zijn uitspraak van 19 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2487, staat het een partij weliswaar in beginsel vrij in hoger beroep nieuwe beroepsgronden aan te voeren, maar geldt dat niet ten aanzien van beroepsgronden die - als thans aan de orde - in een eerdere fase van de procedure welbewust niet aan de orde zijn gesteld, dan wel zijn prijsgegeven. Daarom wordt ook in hoger beroep zonder inhoudelijke beoordeling geoordeeld dat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.4.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5.
De intrekking van bijstand betreft een voor de belanghebbende belastend besluit, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. De bewijslast met betrekking tot het voeren van een gezamenlijke huishouding rust daarom op het college. Gelet op de onderzoeksbevindingen bestaat er in dit geval aanleiding om onderscheid te maken tussen de periode van 15 maart 1999 tot en met 14 mei 2001 en de periode van 15 mei 2001 tot 1 augustus 2011.
4.6.
Met betrekking tot de periode van 15 mei 2001 tot 1 augustus 2011 is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche een toereikende grondslag vormen voor de conclusie dat sprake was van wederzijdse zorg.
4.6.1.
Uit het onder 1.1 genoemde rapport van de sociale recherche blijkt - voor zover thans van belang - het volgende. Appellante staat in het bevolkingsregister vanaf 15 maart 1999 ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats 1]. N staat sinds 6 maart 1974 ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats 2]. N heeft ten overstaan van de sociale recherche verklaard het adres van appellante te gebruiken als zijn postadres en sinds 1 november 1999 als adres voor zijn bedrijf, gericht op de reparatie van computers. Appellante heeft ten overstaan van de sociale recherche verklaard dat zij voor dat bedrijf wel eens de telefoon opnam. Ten tijde van het onderzoek van de sociale recherche, in de periode van 4 maart 2011 tot 9 november 2011, had N een auto, een Audi TT, waarvan appellante gebruik maakte. Appellante heeft voorts verklaard dat zij op dat moment twee motorfietsen in een schuur van N had staan. Eerder hadden deze gestald gestaan in een garagebox die door N werd gehuurd, maar waarvan de huur soms door appellante werd betaald. Appellante en N hebben beiden verklaard dat zij over en weer betalingen voor elkaar deden. Zij hebben ook verklaard wel samen boodschappen te doen en deze over en weer voor elkaar te betalen. Uit een door de sociale recherche gemaakt overzicht van de beschikbare bankafschriften over de periode van 1 februari 2006 tot en met 3 juni 2011 van de bankrekening van N blijkt van meerdere betalingen die blijkens de gegeven omschrijving voor appellante zijn gedaan, waaronder betalingen voor huur, telefoon, energie, schoolgeld van de zoon van appellante en uitgeleend geld. De betreffende bedragen variëren in hoogte van € 18,39 tot € 2.000,-. Uit het overzicht van de afschriften van de bankrekening van appellante zijn in de periode van 15 mei 2001 tot en met 24 juli 2009 meerdere betalingen te zien die blijkens de omschrijving aan N of voor N waren, waaronder betalingen huurachterstand, contributie, verzekeringen van auto en caravan en een betaling voor PSA Finance. De betreffende bedragen variëren in hoogte van € 33,40 tot € 7.827,30. Uit hetzelfde overzicht blijkt dat N verschillende bedragen naar de bankrekening van appellante heeft overgemaakt.
4.6.2.
Appellante heeft deze onderzoeksbevindingen inhoudelijk niet betwist, maar aangevoerd dat daaruit de wederzijdse zorg niet valt af te leiden. De betalingen over en weer werden altijd achteraf verrekend, zodat de financiële huishouding wel degelijk gescheiden plaatsvond. Evenals de rechtbank en anders dan appellante is de Raad van oordeel dat alleen al op grond van de wederzijdse betalingen moet worden geoordeeld dat sprake is geweest van financiële verstrengeling als bedoeld onder 4.4. Appellante heeft haar stelling dat achteraf onderling werd verrekend niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Anders dan appellante voorts nog heeft betoogd, betekent deze conclusie niet dat met een dergelijke redenering het begrip wederzijdse zorg zo wordt verruimd dat mensen hun bijstand kunnen verliezen als zij een geldbedrag zouden uitlenen aan een buurvrouw. De onderzoeksbevindingen laten immers zien dat sprake was van wederzijdse betalingen over een langere periode en met een min of meer structureel karakter, zodat reeds hierom de vergelijking met het incidenteel lenen van een klein bedrag niet opgaat.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6.2 volgt dat appellante in de periode van 15 mei 2001 tot 1 augustus 2011 met N een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Zij heeft dit niet gemeld bij het college. De door appellante aangevoerde omstandigheid dat zij tijdens halfjaarlijkse controles bij het college heeft gemeld dat N haar adres als postadres gebruikte en dat zij betalingen voor hem heeft verricht leidt, anders dan appellante heeft betoogd, niet tot het oordeel dat zij volledige openheid van zaken heeft gegeven. Zij was daartoe op grond van de op haar rustende inlichtingenverplichting wel gehouden. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg daarvan is aan appellante over deze periode ten onrechte bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het college was daarom op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellante over de periode van 15 mei 2001 tot 1 augustus 2011 in te trekken.
4.8.
Dat ligt anders voor de periode van 15 maart 1999 tot en met 14 mei 2001. De bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche vormen geen toereikende grondslag voor de conclusie dat in deze periode sprake was van wederzijdse zorg. Er zijn met betrekking tot deze periode geen gegevens beschikbaar waaruit blijkt dat sprake is geweest van een financiële verstrengeling als onder 4.4 bedoeld. Over deze periode zijn geen bankafschriften beschikbaar. Appellante en N hebben verklaard dat appellante wel eens voor het bedrijf van N de telefoon opnam, wel eens de huur heeft betaald van een door N gehuurde garagebox waar zij twee motoren had staan en dat appellante en N wel eens samen boodschappen deden. Nog daargelaten dat uit die verklaringen niet kan worden afgeleid op welke periode deze betrekking hebben, zijn de daarin genoemde omstandigheden op zichzelf onvoldoende voor het aannemen van wederzijdse zorg. Nu voorts niet is gebleken van andere feiten en omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat appellante en N in die periode in zorg voor elkaar hebben voorzien, bestaat er onvoldoende feitelijke grondslag voor de intrekking van de bijstand over de periode van 15 maart 1999 tot en met 14 mei 2001. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Het hoger beroep van appellante tegen de intrekking van de bijstand treft dus doel voor zover het deze periode betreft.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit vernietigen wegens een ondeugdelijke motivering voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 15 maart 1999 tot en met 14 mei 2001. Nu niet aannemelijk is dat het aan het bestreden besluit klevende gebrek kan worden hersteld, zal de Raad het besluit van 15 december 2011 herroepen voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 15 maart 1999 tot en met 14 mei 2001.
5.
De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze worden begroot op € 487,- in bezwaar, € 974,- in beroep en op € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.435,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 30 maart 2012 voor zover het betrekking heeft op
de intrekking van de bijstand over de periode van 15 maart 1999 tot en met
14 mei 2001 en herroept het besluit van 15 december 2011 in zoverre;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van
€ 2.435,-;
- bepaalt dat het college het door appellante in beroep en hoger beroep
betaalde griffierecht van in totaal € 157,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en E.C.R. Schut en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) J.T.P. Pot
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
ij