ECLI:NL:CRVB:2014:1645
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en inlichtingenverplichting
In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellante, die sinds 1 november 1998 aanvullende bijstand ontving en sinds 11 augustus 2010 volledige bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk heeft de bijstand opgeschort na een melding dat appellante in een dure auto reed en een dure operatie had ondergaan. Uit onderzoek van de sociale recherche bleek dat de auto op naam stond van N, die bij appellante zou wonen. Het college heeft vervolgens de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat appellante niet had gemeld dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met N, wat een schending van haar inlichtingenverplichting zou zijn.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar appellante ging in hoger beroep. In hoger beroep betwistte zij de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding en dat zij niet aan haar inlichtingenverplichting had voldaan. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat er sprake was van wederzijdse zorg in de periode van 15 maart 1999 tot 14 mei 2001. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college voor deze periode, omdat er onvoldoende bewijs was voor de conclusie dat appellante en N in die periode in zorg voor elkaar hadden voorzien.
De Raad oordeelde echter dat er in de periode van 15 mei 2001 tot 1 augustus 2011 wel sprake was van een gezamenlijke huishouding, gebaseerd op de onderzoeksresultaten van de sociale recherche. De Raad herstelde het besluit van het college voor deze periode en veroordeelde het college in de kosten van appellante, die in totaal € 2.435,- bedroegen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 6 mei 2014.