4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB - voor zover van belang - is de belanghebbende vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.2.Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt in overeenstemming met de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB. Van een verlaging wordt afgezien indien iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.3.Artikel 2, derde lid, van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand van de gemeente ’s-Gravenhage (verordening) bepaalt dat bij het opleggen van een maatregel de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende en zijn gezin in ogenschouw worden genomen. Artikel 2, vierde lid, bepaalt dat het college in afwijking van het gestelde in deze verordening de hoogte of de duur van de maatregel hoger of lager kan vaststellen.
4.4.Artikel 3, eerste lid, van de verordening bepaalt dat van het opleggen van een maatregel wordt afgezien, als elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Artikel 3, tweede lid, van de verordening bepaalt dat het college van het opleggen van een maatregel kan afzien als sprake is van dringende redenen.
4.5.Artikel 7, tweede lid, onder a, van de verordening bepaalt, voor zover hier van belang, dat het niet gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling leidt tot een maatregel van de tweede categorie. Ingevolge artikel 11, eerste lid, onder b, van de verordening is de hoogte en duur van een maatregel van deze categorie vastgesteld op honderd procent van de bijstandsnorm voor de duur van een maand. Het tweede lid van artikel 11 bepaalt, voor zover hier van belang, dat de duur of de hoogte van een maatregel kan worden verdubbeld, als de belanghebbende zich naar het oordeel van het college binnen een jaar, te rekenen vanaf het moment van oplegging van een maatregel, opnieuw schuldig maakt aan een gedraging van dezelfde of hogere categorie.
4.6.Appellante is op 14 november 2011 aangemeld voor het werkleertraject. Tussen partijen is niet in geschil dat dit een voorziening is die gericht is op de arbeidsinschakeling als bedoeld onder 4.1.
4.7.Evenmin is in geschil dat appellante bij het onder 1.2 vermelde gesprek op
7 februari 2012 heeft meegedeeld dat zij niet werkzaam wil zijn als buurtservicemedewerker, en geweigerd de afspraakbevestiging te ondertekenen. Appellante heeft aangevoerd dat het college haar dat niet kan verwijten, omdat zij vanwege medische redenen niet in staat was om de bij deze functie horende werkzaamheden te verrichten. De bewijslast van feiten en omstandigheden die het oordeel kunnen dragen dat appellante geen enkel verwijt treft, rust, anders dan appellante betoogt op haar en niet op het college. Dit vloeit voort uit het uitzonderingskarakter van de laatste volzin van artikel 18, tweede lid, van de WWB, zoals ook verwoord in artikel 3, eerste lid, van de verordening.
4.8.Appellante heeft ter ondersteuning van haar standpunt verwezen naar het door haar in december 2011 ingebrachte orthopedisch rapport van 20 januari 2010. Dit rapport bevat de voorlopige diagnose dat zij beginnende mediale gonartrose heeft. Bij het gesprek op
7 februari 2012 heeft appellante meegedeeld dat zij last heeft van haar knie. Het college heeft appellante vervolgens verzocht om recentere medische informatie. Eerst in bezwaar heeft appellante gegevens van haar huisarts overgelegd. Hieruit blijkt weliswaar dat zij op
7 februari 2012 bij deze arts melding heeft gemaakt van pijn in haar rechter knie en dat is vastgesteld dat zij zwanger was, maar uit deze gegevens van de huisarts kan niet worden afgeleid dat appellante om medische redenen op 7 februari 2012 niet in staat was om de lichte werkzaamheden van buurtservicemedewerker te verrichten. Hierbij is van belang dat appellante in de gelegenheid is gesteld om parttime te starten. Het college heeft in de zwangerschap van appellante aanleiding gezien voor een medische keuring. In het onder 1.4 vermelde “Sociaal Medisch Advies” van 21 juni 2012 heeft de bedrijfsarts vastgesteld dat appellante tweeëntwintig weken zwanger was en dat zij bekend is met orthopedische klachten. De bedrijfsarts heeft geconcludeerd dat appellante niet langdurig kan lopen, staan, traplopen en bukken en haar niet belastbaar geacht voor arbeid. Op 22 juni 2012 heeft de bedrijfsarts telefonisch meegedeeld dat appellante na de bevalling weer kan worden opgeroepen voor deelname aan een traject. Dit betekent dat appellante niet door middel van objectieve medische of andere gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat op 7 februari 2012 het werk bij HWB niet passend was. Gelet hierop bestond er, anders dan appellante betoogt, voor het college geen aanleiding om eerder nader onderzoek te verrichten naar de medische situatie van appellante.
4.9.Op 10 april 2012 en op 18 april 2012 heeft appellante, zonder bericht, geen gehoor gegeven aan oproepen om gesprekken te voeren over haar gedrag in het kader van het werkleertraject en haar bereidheid hieraan mee te werken. Appellante stelt dat haar ook van deze gedragingen geen enkel verwijt kan worden gemaakt omdat zij door orthopedische klachten niet in staat was om als buurtservicemedewerker werkzaam te zijn. Dit ontslaat appellante niet van haar verplichting gehoor te geven aan oproepen voor gesprekken over het werkleertraject. Appellante had haar medische situatie en haar bedenkingen over de opgedragen werkzaamheden ook bij deze gesprekken aan de orde kunnen stellen.
4.10.Uit 4.7 tot en met 4.9 volgt dat aan de gedragingen waarop de maatregelen betrekking hebben, niet elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. In de stelling van appellante dat zij mede als gevolg van de eerdere maatregelen onoverkomelijke financiële problemen krijgt is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college aanleiding had moeten zien om de onderhavige verlagingen, met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB, in verbinding met artikel 2, derde en vierde lid, van de verordening, op een lager percentage vast te stellen of nog verder in duur te bekorten. Evenmin is daarin grond gelegen te oordelen dat er dringende redenen zijn als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de verordening, zodat het college niet bevoegd was ten gunste van appellant van de bepalingen in de verordening af te wijken.
4.11.De hoger beroepen slagen niet, zodat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.