ECLI:NL:CRVB:2014:1655

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2014
Publicatiedatum
14 mei 2014
Zaaknummer
13-51 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand wegens niet-nakoming van verplichtingen in het kader van re-integratietraject

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlaging van de bijstand van appellante, die sinds 18 november 2004 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De verlaging van de bijstand vond plaats omdat appellante niet opgeroepen gesprekken over haar gedrag in het kader van een werkleertraject was verschenen en niet aannemelijk had gemaakt dat het werk bij het Haags Werkbedrijf (HWB) niet passend was. De Raad heeft vastgesteld dat appellante zonder bericht niet is verschenen op meerdere afspraken en dat er geen objectieve medische gegevens zijn overgelegd die haar ongeschiktheid voor het werk zouden onderbouwen. De Raad heeft de eerdere beslissingen van de rechtbank ’s-Gravenhage bevestigd, waarin de rechtbank de bezwaren van appellante ongegrond heeft verklaard. De Raad oordeelde dat appellante niet aan haar verplichtingen had voldaan en dat er geen dringende redenen waren om van de verlaging af te zien. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij de verlaging van de bijstand met 100% voor de duur van een maand en later voor twee en drie maanden is gehandhaafd. De Raad concludeert dat aan de gedragingen van appellante niet elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, en dat de opgelegde maatregelen rechtmatig zijn.

Uitspraak

13/51 WWB, 13/785 WWB
Datum uitspraak: 13 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
28 november 2012, 12/5578 (aangevallen uitspraak 1) en de uitspraak van de rechtbank
’s-Gravenhage van 30 januari 2013, 12/9246 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te[woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L. Plokker, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2014, waar appellante, met bericht, niet is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Darwish-Willeboordse.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 18 november 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder en vanaf 1 januari 2012 naar de norm voor een alleenstaande. Op 22 september 2011 heeft het college besloten de bijstand van appellante te verlagen met 30% van de voor haar geldende norm voor de duur van één maand omdat zij, zonder bericht van verhindering, geen gehoor heeft gegeven aan een oproep voor een gesprek in het kader van een re-integratietraject. Op 14 november 2011 is appellante meegedeeld dat zij is aangemeld voor het werkleertraject “Body & Mind” (werkleertraject). Dit werkleertraject bestaat uit een bewegingsprogramma, een trainingsprogramma en werkzaamheden in de functie van buurtservicemedewerker bij het Haags Werkbedrijf (HWB). Op 23 december 2011 heeft het college besloten de bijstand van appellante te verlagen met 100% van de voor haar geldende norm voor de duur van één maand omdat zij ondanks een eerdere verlaging diverse keren, zonder berichtgeving, niet is verschenen op afspraken in het kader van het traject.
1.2.
Op 7 februari 2012 heeft een gesprek plaatsgehad tussen appellante en een medewerker van de Afdeling Bijzonder Onderzoek over de bereidheid van appellante om mee te werken aan het werkleertraject. Bij besluit van 20 februari 2012 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 maart 2012 verlaagd met 100% van de voor haar geldende norm voor de duur van twee maanden.
1.3.
Op 10 april 2012 en op 18 april 2012 heeft appellante, zonder bericht, geen gehoor gegeven aan oproepen om gesprekken te voeren over haar gedrag in het kader van het werkleertraject en haar bereidheid hieraan mee te werken. Hierin heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 19 april 2012 de bijstand van appellante met ingang van 1 mei 2012 te verlagen met 100% van de voor haar geldende norm voor de duur van drie maanden.
1.4.
Aan de oproep om op 14 juni 2012 op gesprek te komen heeft appellante gehoor gegeven. Tijdens dat gesprek heeft appellante te kennen gegeven dat zij bereid is deel te nemen aan het werkleertraject. Vervolgens is zij aangemeld bij het verzuimspreekuur van de Gemeentelijke geneeskundige Dienst (GGD). In een “Sociaal Medisch Advies” van 21 juni 2012 heeft de bedrijfsarts van de GGD vastgesteld dat appellante bekend is met orthopedische klachten en tweeëntwintig weken zwanger is. Door de medische situatie van appellante acht de bedrijfsarts haar niet belastbaar voor arbeid. Bij besluit van 6 juli 2012 heeft het college het besluit van 19 april 2012 herzien in die zin dat de duur van de verlaging is beperkt tot de maand mei 2012 omdat appellante haar opstelling sinds juni 2012 heeft gewijzigd.
1.5.
Bij besluit van 18 juni 2012 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 20 februari 2012 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante bij het onder 1.2 vermelde gesprek heeft meegedeeld dat zij niet wil starten in de functie van buurtservicemedewerker en heeft geweigerd het trajectplan (lees: de afspraakbevestiging) te ondertekenen. Appellante heeft daarom geen gebruik gemaakt van een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen sociale activering. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij vanwege medische beperkingen niet in staat was deel te nemen aan het werkleertraject. Voor het college bestond geen aanleiding appellante aan te melden voor een medische keuring. Appellante heeft geen dringende redenen aangevoerd op grond waarvan van de verlaging kan worden afgezien.
1.6.
Bij besluit van 3 september 2012 (bestreden besluit 2) heeft het college, voor zover van belang, het bezwaar tegen het besluit van 6 juli 2012 ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante zich ondanks eerdere verlagingen binnen twaalf maanden voor de derde keer verwijtbaar heeft gedragen. Zij heeft geen dringende redenen aangevoerd op grond waarvan van de verlaging kan worden afgezien. De duur van de verlaging is niet beperkt door gezondheidsklachten van appellante, maar door haar onder 1.4 vermelde gedragsverandering, die pas na het besluit van 19 april 2012 heeft plaatsgevonden.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB - voor zover van belang - is de belanghebbende vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.2.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt in overeenstemming met de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB. Van een verlaging wordt afgezien indien iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.3.
Artikel 2, derde lid, van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand van de gemeente ’s-Gravenhage (verordening) bepaalt dat bij het opleggen van een maatregel de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende en zijn gezin in ogenschouw worden genomen. Artikel 2, vierde lid, bepaalt dat het college in afwijking van het gestelde in deze verordening de hoogte of de duur van de maatregel hoger of lager kan vaststellen.
4.4.
Artikel 3, eerste lid, van de verordening bepaalt dat van het opleggen van een maatregel wordt afgezien, als elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Artikel 3, tweede lid, van de verordening bepaalt dat het college van het opleggen van een maatregel kan afzien als sprake is van dringende redenen.
4.5.
Artikel 7, tweede lid, onder a, van de verordening bepaalt, voor zover hier van belang, dat het niet gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling leidt tot een maatregel van de tweede categorie. Ingevolge artikel 11, eerste lid, onder b, van de verordening is de hoogte en duur van een maatregel van deze categorie vastgesteld op honderd procent van de bijstandsnorm voor de duur van een maand. Het tweede lid van artikel 11 bepaalt, voor zover hier van belang, dat de duur of de hoogte van een maatregel kan worden verdubbeld, als de belanghebbende zich naar het oordeel van het college binnen een jaar, te rekenen vanaf het moment van oplegging van een maatregel, opnieuw schuldig maakt aan een gedraging van dezelfde of hogere categorie.
Aangevallen uitspraak 1
4.6.
Appellante is op 14 november 2011 aangemeld voor het werkleertraject. Tussen partijen is niet in geschil dat dit een voorziening is die gericht is op de arbeidsinschakeling als bedoeld onder 4.1.
4.7.
Evenmin is in geschil dat appellante bij het onder 1.2 vermelde gesprek op
7 februari 2012 heeft meegedeeld dat zij niet werkzaam wil zijn als buurtservicemedewerker, en geweigerd de afspraakbevestiging te ondertekenen. Appellante heeft aangevoerd dat het college haar dat niet kan verwijten, omdat zij vanwege medische redenen niet in staat was om de bij deze functie horende werkzaamheden te verrichten. De bewijslast van feiten en omstandigheden die het oordeel kunnen dragen dat appellante geen enkel verwijt treft, rust, anders dan appellante betoogt op haar en niet op het college. Dit vloeit voort uit het uitzonderingskarakter van de laatste volzin van artikel 18, tweede lid, van de WWB, zoals ook verwoord in artikel 3, eerste lid, van de verordening.
4.8.
Appellante heeft ter ondersteuning van haar standpunt verwezen naar het door haar in december 2011 ingebrachte orthopedisch rapport van 20 januari 2010. Dit rapport bevat de voorlopige diagnose dat zij beginnende mediale gonartrose heeft. Bij het gesprek op
7 februari 2012 heeft appellante meegedeeld dat zij last heeft van haar knie. Het college heeft appellante vervolgens verzocht om recentere medische informatie. Eerst in bezwaar heeft appellante gegevens van haar huisarts overgelegd. Hieruit blijkt weliswaar dat zij op
7 februari 2012 bij deze arts melding heeft gemaakt van pijn in haar rechter knie en dat is vastgesteld dat zij zwanger was, maar uit deze gegevens van de huisarts kan niet worden afgeleid dat appellante om medische redenen op 7 februari 2012 niet in staat was om de lichte werkzaamheden van buurtservicemedewerker te verrichten. Hierbij is van belang dat appellante in de gelegenheid is gesteld om parttime te starten. Het college heeft in de zwangerschap van appellante aanleiding gezien voor een medische keuring. In het onder 1.4 vermelde “Sociaal Medisch Advies” van 21 juni 2012 heeft de bedrijfsarts vastgesteld dat appellante tweeëntwintig weken zwanger was en dat zij bekend is met orthopedische klachten. De bedrijfsarts heeft geconcludeerd dat appellante niet langdurig kan lopen, staan, traplopen en bukken en haar niet belastbaar geacht voor arbeid. Op 22 juni 2012 heeft de bedrijfsarts telefonisch meegedeeld dat appellante na de bevalling weer kan worden opgeroepen voor deelname aan een traject. Dit betekent dat appellante niet door middel van objectieve medische of andere gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat op 7 februari 2012 het werk bij HWB niet passend was. Gelet hierop bestond er, anders dan appellante betoogt, voor het college geen aanleiding om eerder nader onderzoek te verrichten naar de medische situatie van appellante.
Aangevallen uitspraak 2
4.9.
Op 10 april 2012 en op 18 april 2012 heeft appellante, zonder bericht, geen gehoor gegeven aan oproepen om gesprekken te voeren over haar gedrag in het kader van het werkleertraject en haar bereidheid hieraan mee te werken. Appellante stelt dat haar ook van deze gedragingen geen enkel verwijt kan worden gemaakt omdat zij door orthopedische klachten niet in staat was om als buurtservicemedewerker werkzaam te zijn. Dit ontslaat appellante niet van haar verplichting gehoor te geven aan oproepen voor gesprekken over het werkleertraject. Appellante had haar medische situatie en haar bedenkingen over de opgedragen werkzaamheden ook bij deze gesprekken aan de orde kunnen stellen.
4.10.
Uit 4.7 tot en met 4.9 volgt dat aan de gedragingen waarop de maatregelen betrekking hebben, niet elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. In de stelling van appellante dat zij mede als gevolg van de eerdere maatregelen onoverkomelijke financiële problemen krijgt is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college aanleiding had moeten zien om de onderhavige verlagingen, met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB, in verbinding met artikel 2, derde en vierde lid, van de verordening, op een lager percentage vast te stellen of nog verder in duur te bekorten. Evenmin is daarin grond gelegen te oordelen dat er dringende redenen zijn als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de verordening, zodat het college niet bevoegd was ten gunste van appellant van de bepalingen in de verordening af te wijken.
4.11.
De hoger beroepen slagen niet, zodat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en A.M. Overbeeke en
C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) D. Heeremans

HD