4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.De te beoordelen periode loopt wat de intrekking betreft van 1 augustus 1996, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 27 maart 2012, de datum van het besluit waarbij de bijstand is ingetrokken en wat de terugvordering betreft van 1 juli 1997 tot en met 31 december 2011.
4.2.Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. In de periode in geding was appellant grotendeels ingeschreven op andere adressen dan appellante. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft echter niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.4.De Raad kent, evenals de rechtbank, zwaarwegende betekenis toe aan de verklaringen die appellanten op 8 en 9 januari 2012 ten overstaan van de sociale recherche hebben afgelegd. Appellanten hebben verklaard dat zij elkaar hebben leren kennen in 1988/1989. Appellant had toen nog een vriendin met wie hij samenwoonde. Toen de vriendin van appellant ontdekte dat hij ook met appellante omging, heeft zij hem het huis uitgezet. Appellanten hebben beiden verklaard dat de woning van appellante sinds juni 1996, toen de relatie van appellant met zijn vriendin over was, het ‘thuis’ van appellant was. Appellant is toen bij appellante gekomen, en sinds die tijd heeft hij zijn kleding in dozen bij appellante staan. Sinds ongeveer twee jaar huurt appellant een citybox waar ook spullen van appellante zijn opgeslagen. Vanaf 1996 heeft appellant ook een sleutel van de woning van appellante. Appellant werkt als lasser en is op werkdagen vaak ver van huis. Hij verblijft dan in door zijn werkgever betaalde hotels. In het weekend is hij, als hij niet werkt, bij appellante, daar slaapt en eet hij. Gelet op de verklaringen van appellanten kan worden aangenomen dat appellant gedurende de periode in geding zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Anders dan appellanten menen is daarbij niet van belang dat appellant vanwege zijn werk vaak alleen de weekeinden in de woning van appellante was, omdat niet gesteld of gebleken is dat hij toentertijd elders zijn hoofdverblijf had.
4.5.In het algemeen mag uitgegaan worden van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring en komt weinig betekenis toe aan het achteraf intrekken, ontkennen of nuanceren van een dergelijke verklaring. In dit geval bestaan onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat een uitzondering op dit uitgangspunt dient te worden gemaakt. De processen-verbaal van de verhoren van appellanten zijn door de sociaal rechercheurs op ambtsbelofte opgemaakt. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij hun verklaringen niet in vrijheid, dan wel onder ontoelaatbare druk hebben afgelegd. Op de door de sociaal rechercheurs gestelde vraag hoe appellante is behandeld tijdens het verhoren heeft appellante geantwoord: normaal en goed. Appellant heeft daarop geantwoord dat hij niet onder druk is gezet. Dat appellanten tijdens de verhoren enige druk hebben gevoeld is aannemelijk, maar er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat tijdens de verhoren een grotere druk is uitgeoefend dan tijdens een dergelijk gesprek als gebruikelijk en nog aanvaardbaar is te beschouwen. Bovendien zijn de verklaringen aan appellanten voorgelezen, waarna zij de verklaringen vervolgens zonder voorbehoud per bladzijde hebben ondertekend. Appellanten hebben tegen de desbetreffende sociale rechercheurs ook geen klacht ingediend over de wijze waarop zij zijn bejegend. De verklaringen van appellanten zijn verder uitvoerig, gedetailleerd en stemmen in grote lijnen met elkaar overeen. Bovendien vinden de verklaringen steun in de verbruiksgegevens van water en energie, in de verklaringen die zijn afgelegd door (voormalige) buurtbewoners, en in de bevindingen van het huisbezoek. Bij dat huisbezoek zijn persoonlijke spullen van appellant, zoals kleding, en verder een televisie, een magnetron en een vaatwasser van appellant aangetroffen.
4.6.Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.7.De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen ook voldoende grondslag bieden voor het oordeel dat is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. Niet in geschil is dat appellante zorg verleende aan appellant in de vorm van het kosteloos bieden van onderdak op haar adres en het gratis gebruik mogen maken van de faciliteiten in de woning. Ook kookte en waste appellante voor appellant. Uit de verklaringen van appellanten blijkt verder dat appellant een bijdrage leverde in de kosten van de huishouding door in het weekend de boodschappen te betalen. Ook nam hij energiekosten en de kosten van een abonnement bij KPN voor zijn rekening en betaalde hij soms vakanties en kleding voor appellante.
4.8.Wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.7 leidt tot de conclusie dat appellanten vanaf
1 augustus 1996 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het adres van appellante, waarvan appellante geen melding heeft gemaakt aan het college. Als gevolg daarvan is aan haar vanaf 1 augustus 1996 ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande verleend. Het college was daarom bevoegd de bijstand vanaf 1 augustus 1996 in te trekken. Voorts was het college bevoegd de kosten van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 2011 van appellante terug te vorderen en van appellant mede terug te vorderen. Over de wijze waarop het college van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt zijn geen gronden aangevoerd.
4.9.Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.