ECLI:NL:CRVB:2014:1681

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2014
Publicatiedatum
15 mei 2014
Zaaknummer
13-571 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 28 juni 2002 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die het beroep tegen het besluit van het dagelijks bestuur ongegrond had verklaard. Het dagelijks bestuur had de bijstand ingetrokken omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van de ontvangst van voorschotbedragen uit een nalatenschap. De Raad stelt vast dat appellant naast de bij het dagelijks bestuur bekende bankrekening nog drie andere bankrekeningen had en dat hij twee voorschotten op de erfenis had ontvangen, maar deze niet had gemeld. De Raad oordeelt dat appellant de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden, ongeacht of er sprake was van opzet of fraude. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het dagelijks bestuur de bijstand mocht intrekken vanaf de datum van toekenning, omdat appellant geen informatie heeft verstrekt over de afwikkeling van de erfenis en de bankrekeningen. De Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank en oordeelt dat het dagelijks bestuur bevoegd was om de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Appellant heeft geen overtuigende redenen aangevoerd om van terugvordering af te zien, en de aangevoerde bijzondere omstandigheden zijn niet van dien aard dat het dagelijks bestuur gehouden was om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

13/571 WWB
Datum uitspraak: 13 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 11 december 2012, 12/2129 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te[woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke regeling Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Gemeenschappelijke regeling Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug per 1 augustus 2012 oefent het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke regeling Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug de taken en bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voorheen door het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug werden uitgeoefend.
Namens appellant heeft mr. drs. E.R. Weegenaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift en desgevraagd nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2014. Namens appellant is, daartoe opgeroepen, verschenen mr. Weegenaar. Het dagelijks bestuur, eveneens opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C.M. Bergfeld.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.1. Appellant ontving vanaf 28 juni 2002 bijstand, laatstelijk op grond van de WWB. De bijstand is hem bij besluit van 5 augustus 2002 toegekend met toepassing van het destijds geldende artikel 82 van de Algemene bijstandswet, omdat appellant in afwachting was van de afwikkeling van de erfenis van zijn in 1992 overleden vader en hij deelgerechtigd was in die erfenis.
1.1.2. Het dagelijks bestuur heeft appellant op 22 maart 2010 verzocht om bewijsstukken van zijn aanspraken op de erfenis. Omdat appellant aan dit verzoek geen gehoor heeft gegeven, heeft het dagelijks bestuur de bijstand met ingang van 5 april 2010 opgeschort. Daarbij is aan appellant de gelegenheid geboden zijn verzuim te herstellen voor 23 april 2010. Bij brief van 10 juni 2010 heeft het dagelijks bestuur deze termijn verlengd tot 25 juni 2010.
1.1.3. Bij brief van 14 augustus 2010 heeft appellant vier afschriften van de op zijn naam staande bankrekening met nummer [nummer] overgelegd en een memorie van grieven in de civiele procedure over de erfenis. Naar aanleiding van op deze bankafschriften gebleken onduidelijkheden, te weten dat diverse afschrijvingen onherkenbaar waren gemaakt en dat er restituties creditsaldo van [naam] plaatsvonden met betrekking tot een adres dat onder de erfenis valt, is een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand.
1.1.4. Uit een via het Inlichtingenbureau verkregen vermogenssignaal is verder gebleken dat appellant over in totaal vier bankrekeningen beschikt met een op 31 december 2009 bij de Belastingdienst bekend totaal saldo van € 11.475,-. Het dagelijks bestuur heeft appellant bij brief van 30 november 2010 onder meer verzocht om voor 9 december 2010 van drie niet eerder bij hem bekende bankrekeningen alle dagafschriften te verschaffen vanaf het moment dat deze rekeningen door appellant geopend zijn. Dit verzoek is herhaald bij brief van
6 december 2010, waarbij appellant een termijn is geboden tot 15 december 2010.
1.1.5. Bij besluit van 20 mei 2011 heeft het dagelijks bestuur de bijstand per 28 juni 2002 ingetrokken en over de periode van 28 juni 2002 tot en met 4 april 2010 herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant in gebreke is gebleven gegevens te verstrekken, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Bij besluit van 14 juni 2011 heeft het dagelijks bestuur de over de periode van 28 juni 2002 tot en met 4 april 2010 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 119.039,45.
1.2.1. In bezwaar heeft het dagelijks bestuur appellant nogmaals de gelegenheid geboden bewijsstukken van vier bankrekeningen over te leggen. Op 4 en op 30 november 2011 heeft appellant bankafschriften overgelegd. Van de bij het dagelijks bestuur eerder niet bekende bankrekeningen zijn slechts enkele bankafschriften overgelegd vanaf begin 2009. Vóór 2009 is van deze rekeningen geen enkel bankafschrift overgelegd.
1.2.2. Uit de bankafschriften blijkt dat appellant op 19 december 2006 een bedrag van € 10.000,- en op 18 maart 2009 een bedrag van € 97.828,70 als voorschot op de erfenis heeft ontvangen. Verder blijkt daaruit dat appellant grote bedragen aan bankbiljetten heeft besteld en dat hij grote bedragen contant heeft opgenomen bij de geldautomaat.
1.2.3. Appellant is bij de hoorzitting van 25 januari 2012 verzocht om een overzicht van de door hem in het kader van de erfenis ontvangen voorschotten van de notaris te overleggen. Het dagelijks bestuur heeft dit verzoek herhaald bij brieven van 25 januari 2012 en 28 februari 2012. Appellant heeft geen stukken van de notaris overgelegd.
1.2.4. Bij besluit van 2 mei 2012 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur de door appellant tegen de besluiten van 20 mei 2011 en van 14 juni 2011 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Het bestreden besluit rust op de grondslag dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de ontvangst van (voorschot)bedragen uit een nalatenschap en het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld omdat door appellant geen informatie van de notaris is verstrekt.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat appellant naast de bij het dagelijks bestuur bekende bankrekening nog drie andere bankrekeningen op zijn naam had staan. Verder staat vast dat hij tweemaal een voorschot op de erfenis van zijn in 1992 overleden vader heeft ontvangen van respectievelijk € 10.000,- en € 97.828,70. Eveneens staat vast dat appellant van deze rekeningen en de ontvangst van deze bedragen geen melding heeft gemaakt aan het dagelijks bestuur.
4.2.
Hiermee heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat hierbij niet relevant is of sprake is van fraude in strafrechtelijke zin dan wel of appellant bewust de informatie voor het dagelijks bestuur heeft willen achterhouden. De in artikel 65 van de Algemene bijstandswet en in artikel 17 van de WWB neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij opzet geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellant de drie bankrekeningen en de ontvangen voorschotten had moeten melden en dit heeft nagelaten. Dat laatste is, zoals hiervoor reeds is vastgesteld, het geval. De grond dat de term fraude bij de invordering (lees: intrekking) wel degelijk relevant is, wordt dan ook verworpen.
4.3.
De grond dat appellant zijn coach alle gegevens heeft verstrekt over zijn financiële situatie, zodat het dagelijks bestuur wel degelijk de gevraagde informatie heeft verkregen dan wel had moeten verkrijgen, faalt. Indien een dergelijke mededeling al aan de coach zou zijn gedaan, waarvoor in de stukken geen aanknopingspunten zijn te vinden, ontslaat dit appellant niet van de verplichting om relevante informatie en wijzigingen via de daartoe bestemde formulieren schriftelijk aan het dagelijks bestuur door de geven. Het dagelijks bestuur moet met het oog op een goede en doelmatige uitvoering van de wet kunnen afgaan op het correct gebruik van die formulieren. Overigens is het coachingstraject reeds per 1 januari 2009 beëindigd, terwijl appellant het bedrag van € 97.828,70 eerst na deze datum, te weten op
18 maart 2009, heeft ontvangen, zodat van melding aan zijn coach van dit bedrag geen sprake kan zijn.
4.4.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat het hem niet verweten kan worden dat hij geen verklaring van de notaris heeft overgelegd, omdat hij een conflict met de notaris heeft en zijn destijds verleende volmacht heeft ingetrokken. Deze grond slaagt evenmin. Allereerst is de oorspronkelijke notaris, aan wie appellant kennelijk de volmacht had verleend en tegen wie hij nadien een klacht had ingediend, inmiddels niet meer de boedelnotaris maar is daarvoor een andere notaris aangewezen. Bovendien mag van de boedelnotaris worden verwacht dat hij aan de erfgenamen inzicht verschaft over de afwikkeling van de erfenis en aan appellant dus de gevraagde gegevens verstrekt. Er zijn geen objectieve gegevens waaruit blijkt dat de notaris op een dergelijk verzoek niet zou willen ingaan. Zoals ter zitting naar voren is gekomen, heeft appellant een dergelijk verzoek niet willen indienen. Ook de grond dat het dagelijks bestuur zich niet heeft willen verdiepen in de schulden van appellant wordt verworpen. Appellant heeft zijn stelling dat de door hem ontvangen bedragen zijn opgegaan aan schulden niet met toereikende objectieve gegevens onderbouwd.
4.5.
Het oordeel van de rechtbank dat het dagelijks bestuur de bijstand heeft mogen intrekken vanaf de datum van toekenning op 28 juni 2002 wordt onderschreven. Appellant had al vanaf de datum van het overlijden van zijn vader in 1992 aanspraak op de hem uit de toen nog onverdeelde boedel toekomende middelen en heeft geen melding gedaan van de door hem ontvangen voorschotten op deze erfenis. Appellant heeft nadien evenmin informatie verstrekt over de afwikkeling van deze erfenis. Hij heeft voorts van drie bankrekeningen tijdens de periode van bijstandverlening geen opgave gedaan aan het dagelijks bestuur. Appellant heeft vervolgens niet alle gevraagde bankafschriften overgelegd, zodat niet kan worden vastgesteld of appellant in de hier te beoordelen periode de beschikking had over middelen om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. De grond dat het dagelijks bestuur de bijstand pas mocht intrekken vanaf de datum van ontvangst van het eerste voorschot op
19 december 2006, slaagt niet omdat, gelet op het ontbreken van informatie over de afhandeling van de erfenis en omdat geen volledig inzicht van de bankrekeningen van appellant is verkregen, evenmin kan worden vastgesteld dat dit een eerste voorschot is geweest. Dit betekent dat het recht op bijstand van appellant over de gehele te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld, zodat het dagelijks bestuur in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om het recht op bijstand met ingang van 28 juni 2002 met toepassing van artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB in te trekken. Het beroep dat appellant nog heeft gedaan op het in de rapportage van 30 november 2010 neergelegde standpunt van het dagelijks bestuur, op welk standpunt hij mocht vertrouwen en dat inhield dat de bijstand niet kon worden ingetrokken, faalt. Dit rapport is immers opgemaakt nog voordat het dagelijks bestuur kennis heeft kunnen nemen van de ontvangst van twee voorschotten op de erfenis.
4.6.
Gelet op 4.5 was het dagelijks bestuur ook bevoegd op grond van artikel 58, eerste lid, onder a, van de WWB, zoals dat artikel destijds luidde, de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 28 juni 2002 tot en met 4 april 2010 tot een bedrag van € 119.039,45 van appellant terug te vorderen.
4.7.
Appellant heeft nog gewezen op tal van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het in de rede had gelegen niet het volledige bedrag van appellant terug te vorderen, zoals een ernstig fietsongeluk waardoor appellant anderhalf jaar moest revalideren, zijn echtscheiding en de daarop gevolgde problemen met de omgangsregeling met zijn zoon uitmondend in een uithuisplaatsing, zijn faillissement, het overlijden van zijn moeder en het feit dat hij thans een vanwege langdurig verblijf in het buitenland een gekorte uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet ontvangt.
4.8.
Het dagelijks bestuur hanteert in geval van schending van de inlichtingenverplichting de hoofdregel dat tot terugvordering wordt overgegaan. Onder dringende redenen verstaat het dagelijks bestuur zoals toegelicht ter zitting onaanvaardbare financiële of sociale consequenties.
4.9.
Wat appellant heeft aangevoerd zijn bijzondere omstandigheden in zijn persoonlijk leven, maar het gaat daarbij niet om onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van de terugvordering voor appellant. Daarbij wordt aangetekend dat financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. In wat appellant verder heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat het college gehouden was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.10.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en Y.J. Klik en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2014.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) M. Sahin
ew