4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Vaststaat dat appellant naast de bij het dagelijks bestuur bekende bankrekening nog drie andere bankrekeningen op zijn naam had staan. Verder staat vast dat hij tweemaal een voorschot op de erfenis van zijn in 1992 overleden vader heeft ontvangen van respectievelijk € 10.000,- en € 97.828,70. Eveneens staat vast dat appellant van deze rekeningen en de ontvangst van deze bedragen geen melding heeft gemaakt aan het dagelijks bestuur.
4.2.Hiermee heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat hierbij niet relevant is of sprake is van fraude in strafrechtelijke zin dan wel of appellant bewust de informatie voor het dagelijks bestuur heeft willen achterhouden. De in artikel 65 van de Algemene bijstandswet en in artikel 17 van de WWB neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij opzet geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellant de drie bankrekeningen en de ontvangen voorschotten had moeten melden en dit heeft nagelaten. Dat laatste is, zoals hiervoor reeds is vastgesteld, het geval. De grond dat de term fraude bij de invordering (lees: intrekking) wel degelijk relevant is, wordt dan ook verworpen.
4.3.De grond dat appellant zijn coach alle gegevens heeft verstrekt over zijn financiële situatie, zodat het dagelijks bestuur wel degelijk de gevraagde informatie heeft verkregen dan wel had moeten verkrijgen, faalt. Indien een dergelijke mededeling al aan de coach zou zijn gedaan, waarvoor in de stukken geen aanknopingspunten zijn te vinden, ontslaat dit appellant niet van de verplichting om relevante informatie en wijzigingen via de daartoe bestemde formulieren schriftelijk aan het dagelijks bestuur door de geven. Het dagelijks bestuur moet met het oog op een goede en doelmatige uitvoering van de wet kunnen afgaan op het correct gebruik van die formulieren. Overigens is het coachingstraject reeds per 1 januari 2009 beëindigd, terwijl appellant het bedrag van € 97.828,70 eerst na deze datum, te weten op
18 maart 2009, heeft ontvangen, zodat van melding aan zijn coach van dit bedrag geen sprake kan zijn.
4.4.Appellant heeft voorts aangevoerd dat het hem niet verweten kan worden dat hij geen verklaring van de notaris heeft overgelegd, omdat hij een conflict met de notaris heeft en zijn destijds verleende volmacht heeft ingetrokken. Deze grond slaagt evenmin. Allereerst is de oorspronkelijke notaris, aan wie appellant kennelijk de volmacht had verleend en tegen wie hij nadien een klacht had ingediend, inmiddels niet meer de boedelnotaris maar is daarvoor een andere notaris aangewezen. Bovendien mag van de boedelnotaris worden verwacht dat hij aan de erfgenamen inzicht verschaft over de afwikkeling van de erfenis en aan appellant dus de gevraagde gegevens verstrekt. Er zijn geen objectieve gegevens waaruit blijkt dat de notaris op een dergelijk verzoek niet zou willen ingaan. Zoals ter zitting naar voren is gekomen, heeft appellant een dergelijk verzoek niet willen indienen. Ook de grond dat het dagelijks bestuur zich niet heeft willen verdiepen in de schulden van appellant wordt verworpen. Appellant heeft zijn stelling dat de door hem ontvangen bedragen zijn opgegaan aan schulden niet met toereikende objectieve gegevens onderbouwd.
4.5.Het oordeel van de rechtbank dat het dagelijks bestuur de bijstand heeft mogen intrekken vanaf de datum van toekenning op 28 juni 2002 wordt onderschreven. Appellant had al vanaf de datum van het overlijden van zijn vader in 1992 aanspraak op de hem uit de toen nog onverdeelde boedel toekomende middelen en heeft geen melding gedaan van de door hem ontvangen voorschotten op deze erfenis. Appellant heeft nadien evenmin informatie verstrekt over de afwikkeling van deze erfenis. Hij heeft voorts van drie bankrekeningen tijdens de periode van bijstandverlening geen opgave gedaan aan het dagelijks bestuur. Appellant heeft vervolgens niet alle gevraagde bankafschriften overgelegd, zodat niet kan worden vastgesteld of appellant in de hier te beoordelen periode de beschikking had over middelen om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. De grond dat het dagelijks bestuur de bijstand pas mocht intrekken vanaf de datum van ontvangst van het eerste voorschot op
19 december 2006, slaagt niet omdat, gelet op het ontbreken van informatie over de afhandeling van de erfenis en omdat geen volledig inzicht van de bankrekeningen van appellant is verkregen, evenmin kan worden vastgesteld dat dit een eerste voorschot is geweest. Dit betekent dat het recht op bijstand van appellant over de gehele te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld, zodat het dagelijks bestuur in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om het recht op bijstand met ingang van 28 juni 2002 met toepassing van artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB in te trekken. Het beroep dat appellant nog heeft gedaan op het in de rapportage van 30 november 2010 neergelegde standpunt van het dagelijks bestuur, op welk standpunt hij mocht vertrouwen en dat inhield dat de bijstand niet kon worden ingetrokken, faalt. Dit rapport is immers opgemaakt nog voordat het dagelijks bestuur kennis heeft kunnen nemen van de ontvangst van twee voorschotten op de erfenis.
4.6.Gelet op 4.5 was het dagelijks bestuur ook bevoegd op grond van artikel 58, eerste lid, onder a, van de WWB, zoals dat artikel destijds luidde, de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 28 juni 2002 tot en met 4 april 2010 tot een bedrag van € 119.039,45 van appellant terug te vorderen.
4.7.Appellant heeft nog gewezen op tal van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het in de rede had gelegen niet het volledige bedrag van appellant terug te vorderen, zoals een ernstig fietsongeluk waardoor appellant anderhalf jaar moest revalideren, zijn echtscheiding en de daarop gevolgde problemen met de omgangsregeling met zijn zoon uitmondend in een uithuisplaatsing, zijn faillissement, het overlijden van zijn moeder en het feit dat hij thans een vanwege langdurig verblijf in het buitenland een gekorte uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet ontvangt.
4.8.Het dagelijks bestuur hanteert in geval van schending van de inlichtingenverplichting de hoofdregel dat tot terugvordering wordt overgegaan. Onder dringende redenen verstaat het dagelijks bestuur zoals toegelicht ter zitting onaanvaardbare financiële of sociale consequenties.
4.9.Wat appellant heeft aangevoerd zijn bijzondere omstandigheden in zijn persoonlijk leven, maar het gaat daarbij niet om onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van de terugvordering voor appellant. Daarbij wordt aangetekend dat financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. In wat appellant verder heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat het college gehouden was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.10.Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.