4.2.5. Voorts wordt het hoofdverblijf van [naam] in de woning van appellante in de gehele in geding zijnde periode ondersteund door de verklaringen van buurtbewoners in de omgeving van het uitkeringsadres. Anders dan appellante heeft aangevoerd, zijn de verklaringen van de omwonenden van het uitkeringsadres tegenover de sociale recherche voldoende concreet en hebben deze verklaringen ook betrekking op de periode vanaf 1 november 2009. Meerdere buurtbewoners, te weten [buurtbewoner 1] en [buurtbewoner 2],[buurtbewoner 3], [buurtbewoner 4] en[buurtbewoner 5], hebben verklaard dat appellante en [naam] gelijktijdig op het uitkeringsadres zijn komen wonen. Ook hebben meerdere buurtbewoners verklaard dat zij [naam] elke dag zien en hem bijvoorbeeld de honden uit zien laten en met boodschappen zien lopen. Daarnaast is [naam] tijdens waarnemingen en observaties in de periode van 17 januari 2011 tot en met 15 april 2011 regelmatig nabij de woning van appellante waargenomen, is gezien dat hij de woning in- en uitgaat en is tevens geconstateerd dat hij zich de toegang tot haar woning verschafte met een sleutel.
4.3.1. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate aanwezig is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord of in een concreet geval aan het zorgcriterium is voldaan.
4.4.Uit 4.2 en 4.3 volgt dat appellante en [naam] in de periode van 1 november 2009 tot en met 30 mei 2011 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Appellante heeft in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting daarvan geen melding gemaakt aan het college met als gevolg dat aan appellante in genoemde periode ten onrechte als zelfstandig subject bijstand naar de norm voor een alleenstaande (ouder) is verleend. Dit betekent dat het college bevoegd was de bijstand van appellante met ingang van 1 november 2009 in te trekken. Ten aanzien van het gebruik maken van die bevoegdheid en de terugvordering zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd.
5.1.1.De te beoordelen periode loopt van 1 juli 2009 tot en met 31 oktober 2009. Het college heeft de bijstand van appellante over deze periode ingetrokken op de grond dat zij geen woonkosten heeft en door haar ouders maandelijks financieel wordt ondersteund, waardoor zij geen recht heeft op bijstand.
5.1.2.Niet in geschil is dat appellante in de te beoordelen periode de overeengekomen huursom van € 625,- per maand niet behoefde te voldoen en feitelijk geen woonkosten heeft gehad. Evenmin is in geschil dat de moeder van appellante in deze periode de energiekosten tot een bedrag van € 282,93 per maand voor appellante heeft betaald. Daarnaast staat, gelet op het overzicht dat de sociale recherche op basis van de door appellante overgelegde bankafschriften heeft gemaakt van de mutaties op de bankrekening van appellante, vast dat zij in deze periode ook andere bedragen van haar moeder heeft ontvangen.
5.1.3.Het betoog van appellante dat het college met de door haar structureel verstrekte bankafschriften door appellante was geïnformeerd over haar financiële situatie, kan niet worden gevolgd. Appellante heeft immers geen mededeling gedaan aan het college van het feit dat zij de overeengekomen huursom niet behoefde te voldoen en evenmin van de door haar moeder betaalde energiekosten. Reeds daarom heeft appellante de wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of het college terecht heeft geconcludeerd dat appellante, gelet op de door haar ontvangen financiële ondersteuning, geen aanspraak op bijstand heeft.
5.2.1.Artikel 11, eerste lid, van de WWB bepaalt dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
5.2.2.Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de WWB stemt het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, de mogelijkheden en de middelen van de belanghebbende.
5.2.3.Op grond van artikel 19, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, heeft een alleenstaande ouder recht op algemene bijstand indien het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm en er geen in aanmerking te nemen vermogen is. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is de hoogte van de algemene bijstand het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm.
5.2.4.Artikel 27 van de WWB bepaalt dat het college de norm, bedoeld in de artikelen 20 en 21, of de toeslag, bedoeld in artikel 25, lager kan vaststellen voor zover de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm of de toeslag voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning. Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 27 van de WWB is van lagere bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie niet alleen sprake bij de bewoning van een woning waaraan geen woonlasten zijn verbonden, maar ook in geval een woning wordt bewoond waaraan voor de bijstandsgerechtigde geen woonkosten zijn verbonden, omdat een derde de woonlasten van de woning betaalt (Kamerstukken II 2002/03, 28 870, nr. 3).
5.2.5.Artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verhogen en verlagen van de norm bedoeld in artikel 30. Op grond van artikel 30, eerste lid, van de WWB stelt de gemeenteraad bij verordening vast voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald. Verhoging of verlaging van de norm of afwijkende vaststelling van de toeslag vindt ingevolge artikel 30, vierde lid, van de WWB plaats onverminderd artikel 18, eerste lid, van de WWB.
5.2.6.In artikel 3, eerste lid, van de Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2008 van de gemeente Bussum (verordening) is bepaald dat de toeslag voor een alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft 20% van de gehuwdennorm bedraagt. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de verordening wordt de norm of toeslag lager vastgesteld in geval van het geheel of gedeeltelijk ontbreken van woonkosten voor de betrokkene. In het derde lid van artikel 8 van de verordening is bepaald dat de verlaging gelijk is aan de basishuur als genoemd in artikel 16 van de Wet op de huurtoeslag, verminderd met de werkelijk door belanghebbende te betalen woonkosten. In artikel 9 van de verordening is een anticumulatie beding opgenomen, inhoudende dat bij toepassing van de artikelen 3 en 8 van de verordening de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder tenminste 55% van de gehuwdennorm bedraagt.
5.2.7.Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Volgens het tweede lid van dit artikel worden bepaalde daar genoemde, inkomens- en vermogensbestanddelen niet tot de middelen gerekend.
5.2.8.Op grond van artikel 32, eerste lid, van de WWB, zoals dat ten tijde van belang luidde, wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze (a) inkomsten betreffen uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 41 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en (b) betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
5.5.Het college heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat het recht op bijstand gelet op de verdergaande financiële ondersteuning door de ouders van appellante, waarbij de vader van appellante maandelijks een bedrag van € 1.000,- aan de moeder van appellante overmaakt, die dat bedrag ten behoeve van appellante aanwendt voor de woonkosten en ook andere bedragen overmaakt, niet kan worden vastgesteld.
5.6.Anders dan het college is de Raad van oordeel dat appellante uiteindelijk wel de verlangde financiële informatie heeft verstrekt. Vaststaat immers dat appellante geen woonkosten heeft gehad. Ook heeft de moeder periodiek en structureel de energiekosten van appellante betaald in de te beoordelen periode. Daarnaast zijn in het rapport van de sociale recherche op basis van de bankafschriften van appellante de door appellante ontvangen bedragen, waaronder overige door de moeder van appellante overgemaakt bedragen, uiteengezet. Geen aanknopingspunten bestaan voor het standpunt van het college dat sprake was van een verdergaande financiële ondersteuning door de ouders van appellante.
5.7.1.Aan de WWB ligt het beginsel ten grondslag dat een ieder in de eerste plaats zelf verantwoordelijk is voor de voorziening in de kosten van het bestaan. De bijstand vult aan wanneer eigen middelen en andere voorzieningen niet toereikend zijn om in de noodzakelijke bestaanskosten te voorzien. De WWB is complementair ten opzichte van voorliggende voorzieningen en vervult een sluitstukfunctie. Het in artikel 18, eerste lid, van de WWB neergelegde individualiseringsbeginsel vloeit voort uit het complementariteitsbeginsel en het noodzakelijkheidscriterium.
5.7.2.Het ontbreken van woonkosten brengt gelet op het bepaalde in artikel 27 WWB in samenhang met de artikelen 3 en 8 van de verordening, met zich mee dat de bijstand van appellante dient te worden verlaagd met de basishuur als genoemd in artikel 16 van de Wet op de huurtoeslag. Dit betekent dat de bijstand van appellante dient te worden verlaagd met de basishuur. Daarbij geldt gelet op het bepaalde in artikel 9 aanhef en onder b van de verordening dat de bijstandsnorm voor appellante als alleenstaande ouder tenminste € 712,28, zijnde 55% van de op 1 juli 2009 geldende gehuwdennorm, bedraagt.
5.7.3.Met de betaling van de energiekosten door de moeder van appellante werd verder volledig voorzien in bepaalde kosten die behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan van appellante. Doordat appellante deze kosten niet meer zelf behoefde te voldoen uit de bijstandsnorm leverde dit haar een substantiële besparing op, zodat haar bijstandbehoevendheid gedurende de hier te beoordelen periode per saldo werd verminderd. Anderzijds resteren voor appellante nog wel andere kosten van levensonderhoud waarin niet (in de gehele periode) door een derde werd voorzien.
5.7.4.Op grond van artikel 18, eerste lid, van de WWB is het college gehouden om de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af te stemmen op de mogelijkheden en middelen van de betrokkene. Deze bepaling geeft inhoud aan één van de uitgangspunten van de WWB, te weten dat de bijstand wordt afgestemd op de feitelijke behoeften in het individuele geval. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is voor een dergelijke afstemming in de vorm van een verlaging slechts plaats in zeer bijzondere situaties (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX8450). 5.7.5.Gelet op wat in 5.8.3 is overwogen kan een dergelijke bijzondere situatie hier worden aangenomen. Afstemming op de omstandigheden van appellante is daarom aangewezen. Een verdere verlaging van de toepasselijke bijstandsnorm met een maandelijks bedrag ter hoogte van de door de moeder betaalde energiekosten van € 282,93 kan wel standhouden.