ECLI:NL:CRVB:2014:1692

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2014
Publicatiedatum
16 mei 2014
Zaaknummer
12-1838 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van Ziektewet- en Werkloosheidsuitkering wegens gefingeerd dienstverband

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda. De zaak betreft de intrekking van de Ziektewet (ZW) en Werkloosheidswet (WW) uitkeringen van betrokkene, die in dienst was bij [naam B.V.]. De Raad oordeelt dat de intrekking van de uitkeringen onterecht was, omdat er wel degelijk sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Betrokkene had een arbeidsovereenkomst ondertekend met [naam B.V.] en had recht op uitkeringen op basis van de WW en ZW. Het Uwv had onvoldoende bewijs geleverd dat er geen dienstbetrekking was, en de rechtbank had terecht geoordeeld dat betrokkene aan de voorwaarden voor een dienstbetrekking voldeed. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de appellant, het Uwv, in de proceskosten van betrokkene moet worden veroordeeld. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 974,- en de reiskosten op € 36,-, wat leidt tot een totale kostenveroordeling van € 1.010,-. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering door het bestuursorgaan in gevallen van intrekking van uitkeringen.

Uitspraak

12/1838 WW
Datum uitspraak: 7 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 21 februari 2012, 11/4469 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. K. van Overloop, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft appellant een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Betrokkene heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 12/1929 ZW plaatsgevonden op 26 maart 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. L.E. Swart. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.
OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene en M.S. [Van B.] namens [naam B.V.] B.V. ([naam B.V.]) hebben op 28 januari 2008 een “arbeidsovereenkomst” ondertekend waarin is bepaald dat betrokkene met ingang van 1 maart 2008 voor een jaar in dienst treedt bij [naam B.V.] in de functie van salesmanager.
1.2. Op 20 mei 2008 is het faillissement van [naam B.V.] uitgesproken. Hierop heeft betrokkene appellant verzocht om hem over de periode van 1 maart 2008 tot en met 30 juni 2008 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) en aansluitend voor een uitkering op grond van hoofdstuk II van de WW. Appellant heeft betrokkene voor deze uitkeringen in aanmerking gebracht. Vanuit de situatie dat hij een WW-uitkering ontving, heeft betrokkene zich op 14 oktober 2008 ziek gemeld. In verband hiermee is hem met ingang van die datum tot en met 7 maart 2010 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
2.1. Omdat er een vermoeden bestond dat de overeenkomst tussen betrokkene en [naam B.V.] een gefingeerd dienstverband betrof, heeft er onderzoek plaats gevonden. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 20 april 2010, opgemaakt door inspecteur E. Sebrechts, en een rapport werknemersfraude van 17 november 2010, opgemaakt door inspecteur A.P.M. Lambrechts, beiden werkzaam bij de Directie Handhaving van appellant. In laatstgenoemd rapport heeft Lambrechts geconcludeerd:

“Resume

Uit het (…) ingestelde onderzoek blijkt dat er weliswaar een arbeidsovereenkomst werd opgemaakt tussen [Betrokkene] en [naam B.V.] maar dat deze arbeidsovereenkomst nooit geeffectueerd is. Kennelijk is het wel de bedoeling geweest van de directie van [naam B.V.] om [Betrokkene] in dienst te nemen maar heeft hij behoudens het inlezen van zijn toekomstige werkzaamheden en het tijdelijk op zijn bankrekening parkeren van gelden niets voor [naam B.V.] gedaan. (…)
[Betrokkene] heeft in de twee door hem afgelegde verklaringen ook diverse tegenstrijdheden met betrekking tot zijn dienstverband verklaard. Ook de door hem toegezegde bewijsstukken heeft hij nooit afgegeven of opgestuurd naar het UWV.
Toen [naam B.V.] failliet werd verklaard heeft hij het doen voorkomen alsof hij wel degelijk gewerkt had en dat hij nog heel veel geld tegoed had van [naam B.V.]. Hij heeft naast zijn aanvraag om overname betalingsverplichtingen ook een exorbitant hoog bedrag geclaimd aan overuren en aan door hem gemaakte onkosten. Laatstgenoemde declaratie heeft hij later, om onduidelijke redenen, weer ingetrokken. (…)
Het UWV is uiteindelijk, ondanks het feit dat er nergens iets stond geregistreerd met betrekking tot het dienstverband van [Betrokkene], ook tot betaling overgegaan.

Advies

Uit bovenstaand onderzoek is gebleken dat hier sprake is van een gefingeerd dienstverband van [Betrokkene] bij het bedrijf [naam B.V.].
Ik adviseer dan ook de aan hem betaalde uitkering … terug te vorderen en te herbeoordelen of de aan hem betaalde Werkloosheidsuitkering en Ziektewetuitkering wel terecht aan hem zijn betaald.”
2.2. Appellant heeft dit advies overgenomen en geconcludeerd dat betrokkene niet verzekerd is geweest voor de sociale verzekeringen. De aan betrokkene verstrekte uitkeringen, zoals genoemd in 1.2, heeft appellant ingetrokken en teruggevorderd. Voor zover hier van belang heeft appellant:
- bij besluit van 22 december 2010 de ZW-uitkering van betrokkene met ingang van
14 oktober 2008 ingetrokken en die uitkering over de periode van 14 oktober 2008 tot en met 7 maart 2010 tot een bedrag van € 37.239,96 als onverschuldigd betaald van hem teruggevorderd;
- bij besluit van 11 januari 2011 de uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW ingetrokken;
- bij besluit van 12 januari 2011 laatstgenoemde uitkering over de periode van 1 maart 2008 tot en met 30 juni 2008 tot bedragen van € 45.750,22 bruto en € 2.273,60 netto als onverschuldigd betaald van betrokkene teruggevorderd.
2.3. Het door betrokkene tegen de onder 2.2 genoemde besluiten gemaakte bezwaar heeft appellant bij besluit van 14 juli 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, de besluiten van
22 december 2010, 11 en 12 januari 2011 herroepen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit, met veroordeling van appellant in de kosten van de procedure.
3.2. De rechtbank heeft het aannemelijk geacht dat betrokkene en [Van B.] (eigenaresse van [naam B.V.]) bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen hebben gehad dat betrokkene de werkzaamheden van R.E.A. de Jong (voormalig salesmanager bij [naam B.V.]) zou overnemen. Betrokkene heeft voldaan aan het criterium persoonlijk arbeid verrichten, waarbij de rechtbank heeft overwogen dat inlezen, zeker in de eerste periode van een dienstverband, kan worden gezien als het verrichten van arbeid. Ook blijkt uit diverse getuigenverklaringen dat er sprake was van een gezagsverhouding. Tot slot is uit de verklaringen en uit de overeenkomst af te leiden dat er sprake was van een verplichting tot loonbetaling.
3.3. De rechtbank heeft geconcludeerd dat is voldaan aan de voorwaarden voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen betrokkene en [naam B.V.] en dat het standpunt van appellant dat er sprake is van een gefingeerd dienstverband niet houdbaar is. Appellant heeft dan ook ten onrechte de uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW en de ZW-uitkering ingetrokken. Hiermee komt ook de grondslag voor terugvordering van deze aan betrokkene betaalde uitkeringen te ontvallen.
4.1. Ter zitting heeft appellant zijn hoger beroep beperkt tot de grond dat betrokkene ten onrechte is aangemerkt als werknemer in de zin van artikel 3, eerste lid, van de WW respectievelijk de ZW. Volgens appellant blijkt uit het rapport werknemersfraude van
17 november 2010 genoegzaam dat aan de drie elementen voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking niet wordt voldaan. Met uitzondering van het gestelde inlezen blijkt uit geen enkel gedingstuk dat betrokkene daadwerkelijk productieve arbeid heeft verricht behorende bij zijn functie als salesmanager. Het van De Jong overgenomen werk is gewoon blijven liggen. Behoudens een enkele uitzondering is op e-mails niet gereageerd en zijn afspraken met opdrachtgevers regelmatig afgezegd. Verder blijkt uit geen enkel gedingstuk dat betrokkene feitelijk en concreet verantwoording heeft afgelegd. De hoogte van het loon ten slotte doet volgens appellant geen recht aan de zwaarte van de functie, noch aan de kennis en (werk)ervaring van betrokkene.
4.2. Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Voor het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 3 van de aangevallen uitspraak.
5.2.
Ter beantwoording ligt voor de vraag of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat appellant betrokkene ten onrechte niet verzekerd heeft geacht voor de WW en de ZW, omdat betrokkene tot [naam B.V.] niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stond.
5.3.
Voor de vraag of er sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking is maatgevend of tussen betrokkene en [naam B.V.] sprake was van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (BW), waarbij als criteria gelden een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Bij de beantwoording van de vraag of de rechtsverhouding beantwoordt aan deze criteria moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien. Daarbij dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stond, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven (zie HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926, en HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887).
5.4.
Bij besluiten als hier aan de orde, gaat het om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren, brengt in dit geval mee dat appellant feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er geen sprake was van een dienstbetrekking. Bij de vaststelling van de feiten die van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van een dienstbetrekking, komt in beginsel een groot gewicht toe aan processen-verbaal met bevindingen van opsporingsambtenaren en verklaringen van betrokkenen die tegenover bevoegde opsporingsambtenaren zijn afgelegd en ondertekend (CRvB 1 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN09577).
5.5.
Het oordeel van de rechtbank, dat er sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen betrokkene en [naam B.V.], en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, bieden het rapport werknemersfraude van 17 november 2010 noch de overige zich in het dossier bevindende stukken, waaronder verschillende getuigenverklaringen van werknemers van [naam B.V.] en van [Van B.], aanknopingspunten voor een ander oordeel. Uit deze stukken volgt juist dat het de bedoeling van partijen was om een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het BW te sluiten en dat betrokkene de werkzaamheden van de ontslagen salesmanager De Jong over zou nemen.
5.6.
Voor zover appellant heeft bedoeld te betogen dat van het persoonlijk verrichten van arbeid geen sprake is geweest omdat betrokkene de overeengekomen werkzaamheden niet (volledig) heeft verricht, geldt dat deze omstandigheid op zichzelf genomen niet in de weg staat aan de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst. Dit is slechts een van de omstandigheden die dienen te worden meegewogen bij de beantwoording van de onder 5.3 geformuleerde vraag (zie CRvB 4 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2720). Niet in geschil is dat betrokkene werkzaamheden heeft verricht, waaronder het zich inlezen. Dat werk is blijven liggen, is in zoverre verklaarbaar nu [naam B.V.] in zwaar weer was komen te verkeren en niet lang na indiensttreding van betrokkene failliet is verklaard. Zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, valt niet in te zien waarom deze omstandigheid in de weg zou staan aan de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst.
5.7.
Ook de omstandigheid dat betrokkene feitelijk geen verantwoording zou hebben afgelegd, staat niet in de weg aan de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst. Reeds het hebben van de bevoegdheid om aanwijzingen te geven, is voldoende voor het aannemen van een gezagsverhouding. Dat bij [naam B.V.], en meer specifiek bij [Van B.], deze bevoegdheid zou hebben ontbroken, blijkt nergens uit.
5.8.
Ten slotte is niet in geschil dat er sprake is van een loonbetalingsverplichting. Dat de hoogte van dit loon geen recht zou doen aan de zwaarte van de functie, noch aan de kennis en (werk)ervaring van betrokkene, maakt dit niet anders.
5.9.
Gelet op de maatstaf die onder 5.4 is gegeven, lag het op de weg van appellant om feiten aan te dragen waaruit volgt dat er geen sprake was van een dienstbetrekking. Uit het voorgaande volgt dat appellant hier ook in hoger beroep niet in is geslaagd. De in 5.2 opgeworpen vraag dient dan ook bevestigend te worden beantwoord.
5.10.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6.
Aanleiding bestaat om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 974,-. De te vergoeden reiskosten in hoger beroep worden begroot op € 36,-. De kostenveroordeling bedraagt in totaal € 1.010,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.010,-;
  • bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 466,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en M. Greebe en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) Z. Karekezi
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over inzake de begrippen werkgever, dienstbetrekking en loon.
JL