ECLI:NL:CRVB:2014:1711

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 mei 2014
Publicatiedatum
20 mei 2014
Zaaknummer
13-903 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bijstandsverlening met terugwerkende kracht op basis van bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellante had bijstandsverlening aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en was van mening dat zij recht had op bijstandsverlening met terugwerkende kracht. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die deze terugwerkende kracht rechtvaardigden.

De appellante had zich op 20 september 2011 gemeld voor bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal had de aanvraag voor de periode van 21 maart 2011 tot en met 19 september 2011 afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig bekeken, waaronder de psychische problematiek van de appellante en haar partner. De Raad oordeelde dat de appellante niet voldoende had aangetoond dat zij door bijzondere omstandigheden niet in staat was om eerder bijstand aan te vragen.

De Raad heeft vastgesteld dat volgens de WWB bijstand wordt toegekend vanaf de dag van de melding om bijstand aan te vragen, tenzij er op die dag nog geen recht op bijstand bestaat. De Raad heeft ook benadrukt dat onbekendheid met de wetgeving niet als een bijzondere omstandigheid kan worden aangemerkt. De argumenten van de appellante, waaronder het beroep op het vertrouwensbeginsel en de psychische problematiek, werden niet als voldoende geacht om de eerdere beslissing van het college te weerleggen.

Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat er geen aanleiding was voor bijstandsverlening met terugwerkende kracht. De uitspraak werd gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier.

Uitspraak

13/903 WWB
Datum uitspraak: 20 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 februari 2013, 12/1036 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.E. Temmen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Temmen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.N. van den Heijkant.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 20 september 2011 gemeld om bijstand aan te vragen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 10 oktober 2011 heeft appellante een aanvraag ingediend.
1.2.
Bij besluit van 25 oktober 2011 heeft het college aan appellante met ingang van
20 september 2011 bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden. Voor de periode van
21 maart 2011 tot en met 19 september 2011 heeft het college de aanvraag afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 27 januari 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen de ingangsdatum van de bijstand ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij, samengevat weergegeven, geoordeeld dat in het onderhavige geval niet is gebleken van zodanige, bijzondere omstandigheden dat het college tot bijstandsverlening met terugwerkende kracht had dienen over te gaan.
3.
In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag van de melding om bijstand aan te vragen, tenzij op die dag nog geen recht op bijstand bestaat. Het tweede lid bepaalt voorts wanneer van een melding kan worden gesproken, terwijl het derde lid de mogelijkheid biedt om bij verwijtbaar latere indiening van de aanvraag
de aanvraagdatum als ingangsdatum te nemen om te voorkomen dat er teveel tijd verstrijkt tussen de melding en de aanvraag.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake toepassing van artikel 43 en 44 van de WWB (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere
omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij van het Uwv heeft vernomen dat de uitkering van haar partner, die hij ingevolge de Ziektewet (Zw) met ingang van 21 maart 2011 ontving, automatisch tot het minimum zou worden aangevuld. Voorts heeft appellante betoogd dat het haar volstrekt niet duidelijk was dat zij zelf bijstand diende aan te vragen. Ten slotte heeft appellante erop gewezen dat zij volledig afhankelijk is van anderen. Gezien de psychische problematiek bij zowel appellante als haar partner dient uitgegaan te worden van het feit dat de bijzondere omstandigheid zich heeft voorgedaan dat appellante zelf buiten staat was eerder dan 20 september 2011 bijstand aan te vragen. Het is om voorgaande redenen dat appellante meent dat de bijstand met ingang van 21 maart 2011 had moeten worden toegekend.
4.3.1.
Voor zover appellante stelt dat in een (telefoon)gesprek met het Uwv van de kant van het Uwv zou zijn gezegd dat de Zw-uitkering automatisch tot het bestaansminimum zou worden aangevuld, hetgeen wordt opgevat als een beroep op het vertrouwensbeginsel, wordt overwogen dat het Uwv niet het beslissingsbevoegde orgaan is inzake de bijstandsverlening, nog daargelaten dat niet is gebleken van uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dan ook niet.
4.3.2.
Voor zover het appellante niet duidelijk was dat zij zelf een uitkering diende aan te vragen, wordt gewezen op vaste rechtspraak van de Raad dat onbekendheid met de WWB niet als bijzondere omstandigheid kan worden aangemerkt (bijvoorbeeld de uitspraak van
25 november 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG5504). Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.3.
Voor zover appellante heeft gesteld dat zij vanwege de bij haar bestaande psychische problematiek buiten staat was om eerder een aanvraag om bijstand in te dienen - ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellante gewezen op de brief van haar behandelend psychiater van 2 januari 2013 - wordt het volgende overwogen. De psychiater heeft in evengenoemde brief opgemerkt dat appellante vanaf eind 2010 ernstiger depressief en meer suïcidaal was dan voordien en op grond hiervan verminderd in staat moet worden geacht te zijn geweest om haar belangen adequaat te behartigen. Hoewel niet ter discussie staat dat appellante vanwege haar gezondheidstoestand werd en wordt gehinderd in haar functioneren, bevat deze informatie onvoldoende grond voor het oordeel dat appellante niet eerder dan
20 september 2011 in staat was om een aanvraag om bijstand in te dienen. Deze beroepsgrond slaagt daarom evenmin.
4.4.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.3.3 volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college tot bijstandsverlening met terugwerkende kracht had dienen over te gaan. Het hoger beroep slaagt dan ook niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.C. Oomkens

NK