In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellante had bijstandsverlening aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en was van mening dat zij recht had op bijstandsverlening met terugwerkende kracht. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die deze terugwerkende kracht rechtvaardigden.
De appellante had zich op 20 september 2011 gemeld voor bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal had de aanvraag voor de periode van 21 maart 2011 tot en met 19 september 2011 afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig bekeken, waaronder de psychische problematiek van de appellante en haar partner. De Raad oordeelde dat de appellante niet voldoende had aangetoond dat zij door bijzondere omstandigheden niet in staat was om eerder bijstand aan te vragen.
De Raad heeft vastgesteld dat volgens de WWB bijstand wordt toegekend vanaf de dag van de melding om bijstand aan te vragen, tenzij er op die dag nog geen recht op bijstand bestaat. De Raad heeft ook benadrukt dat onbekendheid met de wetgeving niet als een bijzondere omstandigheid kan worden aangemerkt. De argumenten van de appellante, waaronder het beroep op het vertrouwensbeginsel en de psychische problematiek, werden niet als voldoende geacht om de eerdere beslissing van het college te weerleggen.
Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat er geen aanleiding was voor bijstandsverlening met terugwerkende kracht. De uitspraak werd gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier.