ECLI:NL:CRVB:2014:1960

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juni 2014
Publicatiedatum
12 juni 2014
Zaaknummer
12-6097 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum bijstandsuitkering en aflossingsverplichting bij lening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ingangsdatum van een bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant had zich op 28 november 2011 gemeld bij het UWV-werkbedrijf om bijstand aan te vragen en de aanvraag werd op 12 december 2012 ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage kende appellant bijstand toe met ingang van 8 februari 2012, omdat hij vanaf deze datum geen middelen meer ontving om in zijn levensonderhoud te voorzien. Het college verklaarde het bezwaar van appellant ongegrond, omdat hij in de periode tussen de aanvraag en 8 februari 2012 in zijn levensonderhoud had kunnen voorzien door middel van een lening bij H, waarbij zijn levensverzekering als onderpand diende.

De rechtbank 's-Gravenhage had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellant stelde dat de betalingen van H in de bedoelde periode als voorschot op de bijstand waren gedaan, en dat er wel degelijk een concrete aflossingsverplichting bestond. De Raad oordeelde dat de door appellant ontvangen bedragen in de te beoordelen periode als middelen in de zin van artikel 31 van de WWB moesten worden aangemerkt, omdat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat aan de lening een daadwerkelijke en concrete aflossingsverplichting was verbonden. De Raad concludeerde dat appellant in de te beoordelen periode niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat een beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagde, omdat de mededeling over de ingangsdatum van bijstand niet als een toezegging kon worden aangemerkt. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met O.L.H.W.I. Korte als voorzitter, en F. Hoogendijk en C.H. Rombouts als leden, in aanwezigheid van griffier A.C. Oomkens.

Uitspraak

12/6097 WWB
Datum uitspraak: 3 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 oktober 2012, 12/4949 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2014. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 28 november 2011 heeft appellant zich gemeld bij het UWV-werkbedrijf om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen. Hij heeft de aanvraag op
12 december 2012 ingediend.
1.2.
Bij besluit van 16 februari 2012 heeft het college aan appellant bijstand toegekend met ingang van 8 februari 2012 op de grond dat hij vanaf deze datum geen middelen meer ontving om in zijn levensonderhoud te voorzien.
1.3.
Bij besluit van 7 mei 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard op de grond dat appellant in de periode tussen de aanvraag en 8 februari 2012 in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien door middel van de door hem bij A.M. [H.] (H) afgesloten lening, met zijn levensverzekering als onderpand.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is, samengevat, overwogen dat de betalingen die appellant van H op zijn bankrekening heeft ontvangen in de periode 1 december 2011 tot en met februari 2012 tot de voor de WWB in aanmerking te nemen middelen van appellant moeten worden gerekend, nu hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan de lening een concrete en daadwerkelijke aflossingsverplichting is verbonden.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant voert daartoe, samengevat, aan dat de betalingen van H in de door de rechtbank bedoelde periode zijn gedaan als voorschot op de bijstand, die volgens de toezegging bij de aanvraag toegekend zou worden met ingang van de datum van de aanvraag. Er bestond volgens appellant dus wel degelijk een concrete aflossingsverplichting.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Nu aan appellant bijstand is toegekend met ingang van 8 februari 2012, loopt de in dit geval de te beoordelen periode van 28 november 2011 tot 8 februari 2012.
4.2.
Niet in geschil is dat H op de bankrekening van appellant op 1 december 2011, op
3 januari 2012 en op 1 februari 2012 bedragen heeft overgemaakt van respectievelijk € 860,-, € 1.190,- en € 1.495,-. Vaststaat dat het hier gaat om bedragen die appellant heeft ontvangen in een periode waarin hij geen bijstand ontving ter voorziening in zijn levensonderhoud. Schulden kunnen in het kader van de toepassing van de WWB uitsluitend in aanmerking worden genomen indien de betrokkene aannemelijk maakt dat zij bestaan en dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden (zie bijvoorbeeld uitspraak van de Raad van 11 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:471).
4.3.
Appellant heeft over de geldlening verklaard dat deze tot stand is gekomen nadat appellant en H samen hadden getracht een onderneming op te zetten. Op het moment dat bleek dat daaruit onvoldoende inkomsten werden verworven, is H aan appellant bedragen gaan lenen om in diens levensonderhoud te kunnen voorzien. Toen het vooruitzicht na enige tijd niet beter werd, heeft appellant bijstand aangevraagd. In het kader van deze aanvraag hebben appellant en H de reeds op 1 maart 2011 gemaakte afspraken op papier gezet. In deze, door appellant en H ondertekende overeenkomst is, kort gezegd, opgenomen dat aan H de eerste rechten wordt gegeven van een door appellant afgesloten levensverzekering zolang de lening loopt. Appellant heeft ter zitting van de Raad verklaard dat afgesproken is dat hij zal terugbetalen zodra zijn financiële situatie dit toelaat, maar dat daarop voorlopig nog geen uitzicht bestaat.
4.4.
Met de overgelegde overeenkomst en de daarbij gegeven toelichting heeft appellant weliswaar voorshands aannemelijk gemaakt dat hij een schuld aan H heeft, maar niet dat daaraan een daadwerkelijke en concrete aflossingsverplichting is verbonden. Appellant heeft immers zelf verklaard dat hij vooralsnog niet op de lening hoeft af te lossen en geen afspraken zijn gemaakt over het tijdstip wanneer dit wel zal moeten. Daarom kan de schuld in het kader van de onderhavige toepassing van de WWB niet in aanmerking worden genomen. Nu de betalingen in de te beoordelen periode door appellant zijn aangewend om in zijn levensonderhoud te voorzien, heeft de rechtbank terecht en op goede gronden overwogen dat deze zijn aan te merken als middelen in de zin van artikel 31 van de WWB en dat appellant in de te beoordelen periode niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.5.
Voor zover appellant met de beroepsgrond inhoudende dat hem is toegezegd dat bijstand zou worden toegekend met ingang van de datum van de aanvraag, een beroep heeft willen doen op het vertrouwensbeginsel, slaagt deze grond niet. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan slechts slagen, indien door een tot beslissen bevoegd orgaan ten aanzien van een belanghebbende uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd toezeggingen zijn gedaan die bij die betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. De informatief bedoelde mededeling bij een aanvraag omtrent de ingangsdatum van bijstand nog voor een onderzoek naar het recht daarop heeft plaatsgevonden, kan niet als een dusdanige toezegging worden aangemerkt.
4.6.
Gelet op de overwegingen 4.4 en 4.5 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en F. Hoogendijk en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) A.C. Oomkens

HD