ECLI:NL:CRVB:2014:1960
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Ingangsdatum bijstandsuitkering en aflossingsverplichting bij lening
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ingangsdatum van een bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant had zich op 28 november 2011 gemeld bij het UWV-werkbedrijf om bijstand aan te vragen en de aanvraag werd op 12 december 2012 ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage kende appellant bijstand toe met ingang van 8 februari 2012, omdat hij vanaf deze datum geen middelen meer ontving om in zijn levensonderhoud te voorzien. Het college verklaarde het bezwaar van appellant ongegrond, omdat hij in de periode tussen de aanvraag en 8 februari 2012 in zijn levensonderhoud had kunnen voorzien door middel van een lening bij H, waarbij zijn levensverzekering als onderpand diende.
De rechtbank 's-Gravenhage had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellant stelde dat de betalingen van H in de bedoelde periode als voorschot op de bijstand waren gedaan, en dat er wel degelijk een concrete aflossingsverplichting bestond. De Raad oordeelde dat de door appellant ontvangen bedragen in de te beoordelen periode als middelen in de zin van artikel 31 van de WWB moesten worden aangemerkt, omdat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat aan de lening een daadwerkelijke en concrete aflossingsverplichting was verbonden. De Raad concludeerde dat appellant in de te beoordelen periode niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat een beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagde, omdat de mededeling over de ingangsdatum van bijstand niet als een toezegging kon worden aangemerkt. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met O.L.H.W.I. Korte als voorzitter, en F. Hoogendijk en C.H. Rombouts als leden, in aanwezigheid van griffier A.C. Oomkens.