ECLI:NL:CRVB:2014:2077

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juni 2014
Publicatiedatum
18 juni 2014
Zaaknummer
13-818 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag ongegrond heeft verklaard. Appellant had op 30 december 2011 een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college heeft appellant bijstand toegekend met terugwerkende kracht vanaf 14 december 2011. Echter, uit onderzoek bleek dat appellant in de periode van 12 tot en met 22 januari 2012 inkomsten uit arbeid had ontvangen, zonder dit te melden aan het college. Dit leidde tot een herziening van de bijstand en een terugvordering van de onterecht verstrekte bijstand over die periode.

Het college legde daarnaast een maatregel op, waarbij de bijstand van appellant met 30% werd verlaagd voor een maand, omdat hij de verplichting om informatie te verschaffen niet was nagekomen. Appellant betwistte de verwijtbaarheid van zijn handelen, stellende dat hij te goeder trouw had gehandeld en niet op de hoogte was van de toekenning van bijstand. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn inkomsten van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand. De Raad bevestigde dat de schending van de inlichtingenverplichting was aangetoond en dat het college bevoegd was om de bijstand te herzien en terug te vorderen.

De Raad concludeerde dat de opgelegde maatregel terecht was, aangezien de schending van de inlichtingenverplichting als verwijtbaar werd aangemerkt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/818 WWB
Datum uitspraak: 17 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
6 februari 2013, 12/10505 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 6 mei 2014. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 30 december 2011 een aanvraag ingediend voor bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij brieven van 2 januari 2012 heeft het college appellant verzocht nadere gegevens over te leggen en vragen te beantwoorden. Appellant heeft hierop gereageerd bij brief van 9 januari 2012. Bij besluit van 8 februari 2012 heeft het college appellant bijstand toegekend met ingang van 14 december 2011.
1.2.
Uit onderzoek naar aanleiding van een in mei 2012 binnengekomen IB-signaal witte inkomsten is gebleken dat appellant in de periode van 12 tot en met 22 januari 2012 werkzaam is geweest en met die werkzaamheden in totaal € 346,07 netto heeft verdiend. Bij besluit van 21 augustus 2012 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van
12
tot en met 22 januari 2012 herzien en de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 346,07 teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant van
12
tot en met 22 januari 2012 inkomsten uit werk heeft ontvangen.
1.3.
Bij besluit van 3 september 2012 heeft het college bij wijze van maatregel de bijstand van appellant met ingang van 1 oktober 2012 gedurende een maand verlaagd met 30% op de grond dat appellant de verplichting om informatie te verschaffen niet is nagekomen. Deze verlaging van bijstand berust op toepassing van de Maatregelverordening Inkomensvoorzieningen van de gemeente Den Haag (verordening).
1.4.
Bij besluit van 29 oktober 2012 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 21 augustus 2012 en 3 september 2012 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat hij te goeder trouw heeft gehandeld en niet de intentie heeft gehad inkomsten te verzwijgen. Hij heeft geen voorschot gekregen en omdat de bijstandsmedewerker hem had voorgehouden dat het niet zeker was of hij wel recht op bijstand had heeft hij in januari 2012, toen hem nog geen bijstand was toegekend, de gelegenheid aangegrepen om bij een uitzendbureau te gaan werken. Om die reden is geen sprake van verwijtbaarheid en dient van het opleggen van een maatregel te worden afgezien.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Schending inlichtingenverplichting
4.1.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn recht op bijstand.
4.1.2. In zijn uitspraak van 12 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8315, heeft de Raad overwogen dat tot de belanghebbenden in de zin van artikel 17, eerste lid, van de WWB niet alleen degenen behoren aan wie bijstand is toegekend, maar ook degenen die aanspraak maken op bijstand. Vanaf het moment dat een betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen rust op hem vanaf die datum de inlichtingenverplichting.
4.1.3. Vaststaat dat appellant in januari 2012 heeft gewerkt, dat hij hieruit inkomsten heeft verkregen en daarvan geen melding heeft gemaakt aan het college. Appellant had redelijkerwijs moeten begrijpen dat de door hem in januari 2012 verrichte werkzaamheden en daaruit verworven inkomsten van invloed konden zijn op het recht op bijstand dat nog moest worden beoordeeld en vastgesteld naar aanleiding van de in december 2011 ingediende aanvraag. Door daarvan geen melding te maken heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.1.4. Appellant betwist dat hij opzettelijk de inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat hij voor de datum van daadwerkelijke toekenning van bijstand heeft gewerkt en hij het toekenningsbesluit niet heeft ontvangen, zodat hij niet op de hoogte was van toekenning van bijstand met terugwerkende kracht vanaf 14 december 2011. Dit betoog slaagt niet. De stelling dat appellant het toekenningsbesluit van 8 februari 2012 niet heeft ontvangen is niet onderbouwd. Daarnaast heeft appellant uit de betalingsspecificatie van 24 februari 2012 kunnen opmaken dat hem over de maanden december 2011, januari 2012 en februari 2012 bijstand is verstrekt. Ook uit de op zijn bankrekening in februari 2012 gestorte bedragen van in totaal € 1.652,97 heeft appellant redelijkerwijs kunnen en moeten begrijpen dat dit bedrag hoger was dan de bijstandsnorm voor een maand. Dat appellant voor zichzelf de conclusie heeft getrokken dat hij geen melding behoefde te maken van zijn inkomsten in januari 2012 moet dan ook voor zijn rekening worden gelaten.
Herziening en terugvordering
4.2.1. Vaststaat dat de omvang van het recht op bijstand achteraf bezien geringer was dan waarvan bij het toekenningsbesluit is uitgegaan en dat appellant over de in geding zijnde periode te veel aan bijstand is verstrekt. Vaststaat evenzeer dat dit is gebeurd als gevolg van het niet nakomen van de in artikel 17, eerste lid, van de WWB neergelegde inlichtingenverplichting, zodat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB.
4.2.2. Het college was, gelet op het voorgaande, dan ook bevoegd om de bijstand over de periode 12 tot en met 22 januari 2012 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB te herzien. De wijze van uitoefening van deze bevoegdheid is door appellant niet bestreden. Daarmee is gegeven dat het college tevens bevoegd was de over die periode ten onrechte gemaakte kosten van bijstand op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van appellant terug te vorderen. Anders dan appellant meent kan het enkele feit dat de bijstand inmiddels is besteed niet worden aangemerkt als een dringende reden op grond waarvan het college van terugvordering had moeten afzien.
Maatregel
4.3.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 19 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI6105) moet de opgelegde verlaging worden aangemerkt als een bestraffende sanctie. De verlaging is immers gericht op sanctionering van schending van de inlichtingenverplichting bovenop de intrekking van de bijstand en de terugvordering van wat als gevolg van die schending onverschuldigd aan bijstand is betaald.
4.3.2. Artikel 8, eerste lid, van de verordening bepaalt dat het niet nakomen van de verplichting op grond van artikel 17 van de WWB leidt tot een maatregel. Ingevolge het tweede lid van artikel 8 van de verordening wordt de maatregel op grond van het eerste lid gerelateerd aan de hoogte van het benadelingsbedrag. Bij een benadelingsbedrag tot € 4.000,- bedraagt de maatregel 30% gedurende een maand. Ingevolge artikel 3 van de verordening kan worden afgezien van een maatregel als elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt of als sprake is van een dringende reden. Geen van beide situaties doet zich hier voor. In wat appellant overigens heeft aangevoerd is evenmin een grond gelegen voor het oordeel dat de ernst van de gedraging van appellant, de mate waarin hem die gedraging verweten kan worden en de persoonlijke omstandigheden waarin hij verkeert aanleiding geven om met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 3 van de verordening van de verlaging van de bijstand af te zien.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) O.P.L. Hovens

HD