ECLI:NL:CRVB:2014:2132
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die vanaf 7 oktober 2005 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De bijstand werd aanvankelijk verstrekt naar de norm voor een alleenstaande ouder en later naar de norm voor een alleenstaande. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland, die op 14 maart 2013 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen had bevestigd. Het college had op basis van een onderzoek door de sociale recherche geconcludeerd dat appellante samenwoonde met een man, [X.], zonder dit te melden, wat in strijd was met haar inlichtingenverplichting.
De Raad heeft vastgesteld dat appellante en [X.] in de periode van 25 april 2010 tot en met 4 mei 2012 hun hoofdverblijf in de woning van appellante hadden. Dit werd ondersteund door verklaringen van appellante en [X.] zelf, alsook door getuigenverklaringen van buurtbewoners. De Raad oordeelt dat de verklaringen van appellante en [X.] over hun samenwoning geloofwaardig zijn en dat er voldoende bewijs is voor de gezamenlijke huishouding, ondanks dat [X.] ook een eigen adres had. De Raad heeft de beroepsgrond van appellante dat haar verklaring onder druk was afgelegd, verworpen, omdat de verklaring gedetailleerd en consistent was.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en de kosten heeft teruggevorderd. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.