ECLI:NL:CRVB:2014:2132

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juni 2014
Publicatiedatum
24 juni 2014
Zaaknummer
13-2182 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die vanaf 7 oktober 2005 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De bijstand werd aanvankelijk verstrekt naar de norm voor een alleenstaande ouder en later naar de norm voor een alleenstaande. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland, die op 14 maart 2013 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen had bevestigd. Het college had op basis van een onderzoek door de sociale recherche geconcludeerd dat appellante samenwoonde met een man, [X.], zonder dit te melden, wat in strijd was met haar inlichtingenverplichting.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante en [X.] in de periode van 25 april 2010 tot en met 4 mei 2012 hun hoofdverblijf in de woning van appellante hadden. Dit werd ondersteund door verklaringen van appellante en [X.] zelf, alsook door getuigenverklaringen van buurtbewoners. De Raad oordeelt dat de verklaringen van appellante en [X.] over hun samenwoning geloofwaardig zijn en dat er voldoende bewijs is voor de gezamenlijke huishouding, ondanks dat [X.] ook een eigen adres had. De Raad heeft de beroepsgrond van appellante dat haar verklaring onder druk was afgelegd, verworpen, omdat de verklaring gedetailleerd en consistent was.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en de kosten heeft teruggevorderd. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/2182 WWB
Datum uitspraak: 17 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van
14 maart 2013, 12/5067, 12/5069 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. Vreke, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 6 mei 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Vreke. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. N.C. Vlaskamp.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 7 oktober 2005 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder en vanaf 5 januari 2011 naar de norm voor een alleenstaande. Zij staat in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) van de gemeente Nijmegen (GBA) ingeschreven op het adres [adres 1].
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellante in haar woning samenwoont met een man met de naam [X.] heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, waarnemingen verricht en appellante en [X.] ([X.]) verhoord. [X.] staat in de GBA ingeschreven op het adres [adres 2] te Nijmegen. Ook heeft de sociale recherche buurtbewoners in de omgeving van de adressen waar appellante en [X.] in het GBA staan ingeschreven gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 april 2012.
1.3.
In de resultaten van het onderzoek heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 4 mei 2012 de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 2007 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 55.261,54 van haar terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 14 september 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 4 mei 2012 gegrond verklaard. Het college heeft de bijstand van appellante over de periode van 25 april 2010 tot en met 4 mei 2012 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 23.507,64 van haar teruggevorderd. Aan het besluit ligt ten grondslag dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft gemeld dat zij en [X.] een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in haar woning en dat appellante als gevolg daarvan ten onrechte bijstand heeft ontvangen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van appellante tegen de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De in dit geding te beoordelen periode loopt van 25 april 2010 tot en met 4 mei 2012.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke woonadressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.4.
Het tweede criterium waaraan moet worden voldaan, is dat van wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5.
De gedingstukken bieden toereikende grondslag voor het oordeel dat appellante en [X.] in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. Daarbij komt zwaarwegende betekenis toe aan de tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen van appellante en [X.]. Appellante heeft tijdens haar verhoor op 25 april 2011 verklaard dat [X.] bij haar woont en dat het er samengevat op neer komt dat zij omstreeks juli 2007 met [X.] is gaan samenwonen. [X.] heeft op 25 april 2011 eveneens verklaard dat hij bijna elke dag bij appellante blijft slapen. Hij verbleef voorafgaande aan het rechtmatigheidsonderzoek in 2008 al het merendeel van de tijd bij appellante, maar sinds twee jaar blijft hij bijna altijd slapen bij appellante. Beiden hebben verklaard dat de werkkleding van [X.] in de woning van appellante ligt. Appellante heeft verder verklaard dat [X.] zijn post ontvangt op zijn eigen adres, deze vervolgens meeneemt naar haar woning om het te bekijken en daarna weer terugbrengt naar zijn woning. [X.] heeft verklaard dat hij soms één, soms drie keer per week naar zijn woning gaat om te zien of er post is en of alles in orde is.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat zij op 25 april 2012 bij de sociale recherche onder onaanvaardbare druk een verklaring heeft afgelegd waardoor het proces-verbaal van haar verhoor niet als bewijs kan dienen. Ter zitting van de Raad heeft zij gesteld dat zij geen heldere antwoorden kon geven op de vragen omdat zij zich zorgen maakte over haar gehandicapte zoon. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Appellante en [X.] zijn voorafgaand aan de verhoren door de sociale recherche aangehouden door de politie. [X.] is in de woning van appellante aangehouden en overgebracht naar het politiebureau. Appellante was bang dat de aanhouding van [X.] in haar woning een negatieve invloed zou hebben op de gemoedsrust van haar zoon. De sociaal rechercheurs hebben appellante de gelegenheid geboden om, eerst nadat haar zoon was opgehaald om naar de dagopvang te worden gebracht, zich te melden op het politiebureau. Appellante is vervolgens nadat zij zich had gemeld op het politiebureau aangehouden en na verhoor dezelfde dag heengezonden. Niet aannemelijk is geworden dat de door appellante afgelegde verklaring onder ontoelaatbare druk is afgelegd, onjuist is of om een andere reden buiten beschouwing moet blijven. Het proces-verbaal van het verhoor door de sociaal rechercheurs is op ambtseed opgemaakt. De verklaring is aan appellante voorgelezen en zij heeft deze vervolgens (zonder voorbehoud) per bladzijde ondertekend. Daarnaast is van belang dat de verklaring van appellante concreet, gedetailleerd en niet innerlijk tegenstrijdig is. De beroepsgrond dat de verklaring van appellante niet als bewijs kan dienen, treft dan ook geen doel.
4.7.
Voorts vindt het standpunt van het college dat [X.] zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante steun in de verklaringen van [X.] en in de verklaringen van omwonenden van het adres van appellante. Hoewel de verklaringen van de buurtbewoners onvoldoende concreet in tijd zijn, verklaren drie buurtbewoners dat zij [X.] zeer regelmatig zien en hem ook samen met appellante boodschappen zien doen. Ook de bevindingen tijdens de waarnemingen in de periode van 10 januari 2012 tot en met 20 maart 2012 ondersteunen de conclusie dat [X.] zijn hoofdverblijf in de woning van appellante had. [X.] is meermalen in de vroege ochtend in of nabij de woning van appellante waargenomen. Dat [X.] post ontving op zijn eigen adres en daar ook zijn was deed, is van onvoldoende gewicht voor het oordeel dat hij geen hoofdverblijf had bij appellante.
4.8.
Anders dan appellante betoogt is ook aan het tweede criterium voor het voeren van een gezamenlijke huishouding voldaan. [X.] heeft verklaard dat hij de brandstof heeft betaald voor zijn auto, waarmee de gezamenlijke boodschappen zijn gehaald. Voorts heeft hij verklaard dat deze boodschappen om en om zijn betaald. Appellante en [X.] hebben beiden verklaard dat appellante voor de hond van [X.] heeft gezorgd als hij op zijn werk was. [X.] heeft verklaard dat appellante voor hem heeft gekookt en dat hij kluswerk voor haar heeft verricht.
4.9.
Uit 4.5 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en M. Hillen en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.C. Oomkens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD