ECLI:NL:CRVB:2014:2230
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van niet-ontvankelijkheid van beroep wegens niet tijdige betaling griffierecht
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had het beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellante het griffierecht niet tijdig had betaald. Appellante had bezwaar gemaakt tegen een aantal besluiten van het Uwv, maar had niet duidelijk gemaakt tegen welk besluit zij bezwaar maakte. Het Uwv verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk, wat leidde tot de procedure bij de rechtbank.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante in verzuim was, omdat zij het griffierecht niet binnen de gestelde termijn had voldaan. Appellante voerde aan dat zij onder bewind stond en dat haar bewindvoerder verantwoordelijk was voor de betaling. De Raad stelde echter vast dat de verplichting tot tijdige betaling van het griffierecht op appellante rustte, ongeacht de rol van de bewindvoerder. De Raad verwees naar vaste rechtspraak waarin is bepaald dat wat een vertegenwoordiger doet of nalaat voor rekening en risico van de betrokkene komt.
De Raad concludeerde dat appellante niet voldoende had aangetoond dat zij redelijkerwijs niet in verzuim kon zijn en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De beslissing om geen proceskosten te vergoeden werd ook onderbouwd, aangezien er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van griffier H.J. Dekker, en werd openbaar uitgesproken op 2 juli 2014.