ECLI:NL:CRVB:2014:2311

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2014
Publicatiedatum
8 juli 2014
Zaaknummer
13-1827 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege een schending van de inlichtingenverplichting door de appellant. De appellant ontving vanaf 18 november 2008 bijstand, maar na huisbezoeken door gemeenteambtenaren op 27 juni en 9 juli 2012, waarbij werd vastgesteld dat er meerdere personen op het uitkeringsadres stonden ingeschreven, heeft het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage de bijstand opgeschort. Appellant heeft niet gereageerd op verzoeken om aanvullende informatie, wat leidde tot de intrekking van de bijstand per 27 juni 2012 en de terugvordering van eerder verstrekte bijstand.

De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellant tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard. Appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het college terecht had vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting niet was nagekomen, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad benadrukte dat de bevindingen van de huisbezoeken voldoende grondslag boden voor het standpunt van het college.

De Raad concludeerde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en dat de uitoefening van die bevoegdheid niet bestreden was. De terugvordering van de bijstand werd eveneens bevestigd, aangezien er geen zelfstandige gronden tegen de terugvordering waren aangevoerd. De uitspraak werd openbaar gedaan op 8 juli 2014.

Uitspraak

13/1827 WWB
Datum uitspraak: 8 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
27 februari 2013, 12/10718 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Biemond, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2014. Appellant is met bericht niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D.L. Swart.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 18 november 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Sinds 21 juni 2012 stond appellant ingeschreven op het adres [adres] (uitkeringsadres).
1.2.
Gemeenteambtenaren hebben in het kader van de “Haagse Pand Brigade” op 27 juni 2012 en 9 juli 2012 huisbezoeken afgelegd op het uitkeringsadres, omdat was vastgesteld dat op het uitkeringsadres, een tweekamerwoning, naast de hoofdhuurder twee andere personen ingeschreven stonden. Appellant is daarbij niet thuis aangetroffen. Wel is de hoofdhuurder in de woning aangetroffen, die op 27 juni 2012 en 9 juli 2012 verklaringen heeft afgelegd.
1.3.
Bij besluit van 10 juli 2012 heeft het college aan appellant meegedeeld dat de betaling van de bijstand met ingang van 1 juli 2012 is opgeschort omdat hij niet de benodigde gegevens heeft aangeleverd waar om is verzocht, waardoor het recht op bijstand niet kan worden beoordeeld. Daarbij heeft het college appellant in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen en hem verzocht vóór 24 juli 2012 contact op te nemen met zijn bijstandsconsulent. Het college heeft appellant er verder op gewezen dat het recht op bijstand zal worden opgeschort of ingetrokken als appellant geen gevolg geeft aan dat verzoek.
1.4.
Omdat appellant geen gehoor had gegeven aan het verzoek het verzuim te herstellen heeft het college bij besluit van 24 juli 2012 met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand met ingang van 1 juli 2012 opgeschort. Daarbij heeft het college appellant in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen en hem verzocht de gevraagde gegevens voor 7 augustus 2012 volledig aan te leveren. Het college heeft appellant er op gewezen dat het zijn bijstand vanaf 1 juli 2012 zal intrekken als hij geen gevolg geeft aan dat verzoek.
1.5.
Vervolgens heeft het hoofd van de afdeling Bijzonder Onderzoek appellant bij brief van 30 juli 2012 uitgenodigd voor een gesprek op 1 augustus 2012. Daarbij is tevens vermeld welke gegevens appellant mee moest nemen. Appellant is op het gesprek verschenen. Tijdens dit gesprek heeft appellant gegevens overgelegd.
1.6.
Bij besluit van 6 augustus 2012 heeft het college de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, met ingang van 27 juni 2012 ingetrokken en de over de periode van 27 juni 2012 tot en met 30 juni 2012 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 101,56. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, aangezien zijn woonsituatie dermate onduidelijk is dat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.7.
Bij besluit van 8 oktober 2012 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 10 juli 2012, 24 juli 2012 en 6 augustus 2012 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de intrekking en terugvordering van bijstand, ongegrond verklaard. Verder heeft de rechtbank het beroep van appellant, voor zover dat ziet op de opschorting van de betaling van en het recht op bijstand, niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het besluit van 6 augustus 2012 in stand blijft en appellant derhalve geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de besluiten van
10 juli 2012 en 24 juli 2012.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank daarbij het beroep tegen de intrekking en terugvordering van de bijstand ongegrond heeft verklaard.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode bestrijkt de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, 27 juni 2012, tot en met de datum van het primaire besluit, 6 augustus 2012.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid het standpunt van het college onderschreven dat appellant de inlichtingenverplichting niet is nagekomen en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Anders dan appellant meent bieden de gedingstukken een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat niet aannemelijk is dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Daarbij komt vooral betekenis toe aan de bevindingen tijdens de huisbezoeken op 27 juni 2012 en
9 juli 2012. Tijdens het eerste huisbezoek is geen slaapplaats van appellant in de woning aangetroffen. De woning bestaat volgens het verslag van het huisbezoek uit een woonkamer en een slaapkamer. De hoofdhuurder van de woning heeft tijdens het eerste huisbezoek verklaard dat appellant en nog een tweede persoon vanaf 1 juli 2012 een kamer huren in de woning. Verder heeft hij toegelicht dat de woonkamer zal worden leeggeruimd en zal worden ingericht als slaapkamer voor appellant. Tijdens het tweede huisbezoek is vervolgens vastgesteld dat er nog geen slaapkamer voor appellant was ingericht en dat daar ook nog geen begin mee was gemaakt. De hoofdhuurder heeft tijdens dat tweede huisbezoek verklaard dat hij zelf nog op de bank in de woonkamer sliep. Verder heeft hij verklaard dat appellant niet langer in de woning verbleef en ook geen sleutel van de woning had. Appellant heeft ter verklaring van zijn afwezigheid en de bevindingen aangedragen dat hij meerdere dagen per week elders verblijft en dat hij de week ervoor bij zijn moeder verbleef. Deze verklaringen nemen echter niet weg dat er geen aanwijzingen zijn dat appellant op het uitkeringsadres zijn hoofdverblijf had.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het college ten onrechte bij het intrekkingsbesluit een andere juridische grondslag heeft gehanteerd dan in de opschortingsfase. Deze beroepsgrond slaagt niet. De bevoegdheden tot opschorting en intrekking van (het recht op) bijstand op grond van artikel 54, eerste en vierde lid, van de WWB zijn bedoeld als dwangmiddel tot nakoming van de op de bijstandsgerechtigde rustende wettelijke verplichting inlichtingen te verstrekken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 12 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1120). De vraag of de al dan niet na opschorting verschafte inlichtingen en verklaringen juist, aannemelijk of geloofwaardig zijn, en welke gevolgen aan de onjuistheid, onaannemelijkheid of ongeloofwaardigheid van die inlichtingen en verklaringen moeten worden verbonden, dient het college te beoordelen bij de uitoefening van de bevoegdheid tot intrekking van de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB.
4.4.
Nu appellant op 1 augustus 2012 de bij brief van 30 juli 2012 gevraagde gegevens heeft overgelegd en een verklaring heeft afgelegd, was het college niet bevoegd de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van 27 juni 2012 in te trekken. Dit laat dan echter, gelet op wat onder 4.3 is overwogen, onverlet de bevoegdheid van het college om met toepassing van artikel 53a van de WWB het recht op bijstand van appellant te onderzoeken en, indien de uitkomst van dat onderzoek daartoe aanleiding geeft, de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken.
4.5.
De stelling van appellante dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door uitsluitend informatie van derden ten grondslag te leggen aan zijn besluit en appellant daarover niet op zorgvuldig wijze te bevragen of aan appellant precies duidelijk te maken welke informatie precies van hem werd verlangd, mist feitelijke grondslag. Uit de gedingstukken komt naar voren dat appellant op 1 augustus 2012 is geconfronteerd met de bevindingen van de beide huisbezoeken en dat appellant daarop heeft gereageerd. Appellant heeft toen verklaard dat hij geen huur heeft betaald en geen sleutel van de woning heeft. Verder heeft appellant verklaard dat hij meerdere dagen per week elders verblijft en dat hij niet kan laten zien dat hij wel op het uitkeringsadres woont.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 vloeit voort dat het college bevoegd was de bijstand met ingang van 27 juni 2014 in te trekken. De uitoefening van die bevoegdheid is niet bestreden. Tegen de terugvordering zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.T.P. Pot
JvC