ECLI:NL:CRVB:2014:2343

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juni 2014
Publicatiedatum
10 juli 2014
Zaaknummer
12-5408 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de re-integratie-inspanning van een werkgever in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de re-integratie-inspanning van appellante, een werkgever, in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De zaak betreft een loonsanctie die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was opgelegd aan appellante, omdat de re-integratie-inspanning van de werkneemster onvoldoende zou zijn geweest. De werkneemster, die sinds 1998 als makelaar in dienst was, had zich op 4 januari 2010 ziek gemeld vanwege psychische klachten. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet adequaat heeft gereageerd op signalen dat re-integratie mogelijk was en dat zij onvoldoende actie heeft ondernomen om de werkneemster te re-integreren in passend werk. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Roermond bevestigd, waarin was geoordeeld dat de rapporten van de ingeschakelde re-integratie-bureaus onvoldoende basis boden om de conclusie van de arbeidsdeskundige van appellante te weerleggen. De Raad benadrukt dat een werkgever verantwoordelijk is voor de kwaliteit van de door hem ingeschakelde diensten en dat een te traag reageren op signalen van re-integratiemogelijkheden kan worden aangemerkt als een onvoldoende re-integratie-inspanning. De uitspraak bevestigt dat appellante geen deugdelijke grond heeft aangetoond voor het niet uitvoeren van de noodzakelijke re-integratie-inspanningen, en dat de loonsanctie terecht is opgelegd.

Uitspraak

12/5408 WIA
Datum uitspraak: 11 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van
23 augustus 2012, 12/717 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante]. te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft drs. R.H.T. Keder hoger beroep ingesteld en nadere stukken
ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 april 2014. Namens appellante waren
L.M. Hauzer en R.H.T. Keder aanwezig. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1. Voor een meer uitgebreide weergave van de feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier volstaat de Raad met het volgende.
1.2. Mevrouw [naam] (werkneemster) is sinds 1998 in dienst van appellante als makelaar. Op 4 januari 2010 heeft zij zich ziek gemeld in verband met psychische klachten. Aanvankelijk heeft de inspanning (via een door appellante ingeschakeld bureau) zich gericht op re-integratie in eigen werk. Omdat werkneemster van mening was dat op dit punt te veel van haar verwacht werd heeft zij om een deskundigenadvies gevraagd. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft in een rapport van 7 juli 2010 vermeld dat het tempo van de
re-integratie- activiteiten inderdaad te hoog was voor werkneemster en zij (nog) niet (volledig) geschikt was voor het verrichten van haar eigen werk. Op 23 december 2010 heeft appellante - re-integratie in eigen werk had nog geen succes gehad - het Uwv om een deskundigenoordeel gevraagd, dat echter door het Uwv op 30 december 2010 is afgewezen omdat er nog geen re-integratiemogelijkheden waren. De bedrijfsarts J. Jonkhans heeft op
25 maart 2011 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld met voornamelijk beperkingen op het vlak van het persoonlijk en sociaal functioneren en daarbij opgemerkt dat de beperkingen van werkneemster de komende maanden verder zullen afnemen. Mede op grond van deze FML heeft de via appellante ingeschakeld arbeidsdeskundige
H.P.B. van den Berg in zijn rapport van 12 mei 2011 vastgesteld dat werkneemster ongeschikt is voor de eigen arbeid (onder meer in verband met deadlines en productiepieken) maar dat zij wel redelijk snel met een langzame opbouw kan re-integreren in passend werk, zoals algemeen administratieve arbeid. Gesteld wordt dat re-integratie via het tweede spoor kan starten, uiterlijk half juni 2011. Vervolgens heeft appellante twee re-integratie-bureau’s, Werkconsult en CS Works ingeschakeld die beide na een intakegesprek - in rapporten van juli respectievelijk augustus 2011 - concludeerden dat re-integratie niet haalbaar is. Nadien zijn verdere re-integratie-activiteiten gestaakt.
1.3. De verzekeringsarts van het Uwv N. Hermans heeft na informatie van de behandelend psychiater van werkneemster te hebben ingewonnen, in haar rapport van 21 november 2011 opgemerkt dat aan de hand van de FML van 25 maart 2011 niet de conclusie kan worden getrokken dat er een situatie zou zijn waarin geen duurzaam benutbare mogelijkheden aanwezig zijn. De arbeidsdeskundige van het Uwv heeft in zijn rapport van 7 december 2011 gesteld dat sprake is van onvoldoende re-integratie-inspanning nu na het rapport van
Van den Berg concrete en inhoudelijke activiteiten gericht op het tweede spoor achterwege zijn gebleven. Met het laten verrichten van een intake door Werkconsult en CS Works kon - gezien het arbeidskundig rapport van 12 mei 2011 dat duidelijk in een geheel andere richting wees - niet worden volstaan. Appellante had tenminste een adequaat en goed gemotiveerd medisch of arbeidskundig rapport moeten laten opstellen om de tegenstelling tussen beide visies op te helderen.
1.4. Op basis van genoemde rapporten heeft het Uwv bij besluit van 15 december 2011 het tijdvak waarin werkneemster jegens appellante als werkgever recht heeft op loon tijdens ziekte verlengd met 52 weken, welke verlenging - ook wel loonsanctie genoemd - in aansluiting op de wettelijke wachttijd loopt tot 31 december 2012. Daartoe is gesteld dat geen bevredigend resultaat is bereikt - werkneemster is eind 2011 niet, ook niet deels werkzaam -, dat dit het gevolg is van onvoldoende re-integratie-inspanning van appellante waarvoor geen deugdelijke grond bestaat.
1.5. Het namens appellante gemaakte bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 20 april 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan liggen ten grondslag de rapporten van
29 maart 2012 van een bezwaarverzekeringsarts en van 17 april 2012 van een bezwaararbeidsdeskundige, die de primaire beoordeling hebben onderschreven.
2.
Namens appellante is in beroep onder meer gesteld, dat zij is afgegaan op het oordeel van de bedrijfsarts die steeds heeft benadrukt dat werkhervatting, onder meer gezien het wisselende karakter van de ziekte van werkneemster, niet realistisch was en dat die mening werd bevestigd door Werkconsult en CS Works. Ook heeft appellante gewezen op het rapport van Ergatis van 2 juli 2012.
3.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Daartoe is - verkort weergegeven - geoordeeld dat de twee rapporten van de re-integratie-bureau’s onvoldoende basis bieden om aan de duidelijke conclusie van Van den Berg in samenhang met de FML van
25 maart 2011, voorbij te gaan nu de adviseurs van deze bureau’s daartoe niet de kwalificaties hadden.
4.
In hoger beroep hebben beide partijen hun standpunten herhaald. Appellante heeft een rapport van Ergatis van 3 oktober 2012 ingezonden.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Voorop moet worden gesteld dat volgens vaste rechtspraak van de Raad van een werkgever, ook wanneer het gaat om re-integratie op het tweede spoor, adequate actie mag worden verwacht en dat ook een te traag reageren op signalen dat re-integratie mogelijk is, onder omstandigheden, een onvoldoende re-integratie-inspanning kan inhouden. Het enkele feit dat de medische situatie onzeker of niet geheel stabiel is, kan in beginsel geen deugdelijke grond opleveren als in artikel 23 van de Wet Wia bedoeld (ECLI:NL:CRVB:2009:BK3717, r.o 15.4). Eveneens volgens vaste rechtspraak blijft de werkgever verantwoordelijk voor het resultaat van de re- integratie, hetgeen ook inhoudt verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de door hem ingeschakelde diensten (ECLI:NL:CRVB:2009:BK3717).
5.2.
De Raad kan de overwegingen van de rechtbank en de daarop gebaseerde conclusies onderschrijven. De door appellante ingeschakelde arbeidsdeskundige heeft op basis van de door de bedrijfsarts opgestelde FML van 25 maart 2011 uitdrukkelijk geadviseerd om
re-integratie bijvoorbeeld gericht op administratief werk te starten en wel uiterlijk half juni 2011. Vervolgens is appellante hiertoe niet overgegaan, maar heeft zij twee
re-integratie-bureau’s ingeschakeld die in twee rapporten - in feite korte notities - vermelden dat werkhervatting voor werkneemster niet haalbaar is. Op welke, medische of arbeidskundige, onderzoeken en bevindingen dit is gebaseerd blijkt niet. Ook is kennelijk geen (schriftelijke) reactie van de arbeidskundige Van den Berg gevraagd, noch is teruggekoppeld naar de bedrijfsarts waartoe toch alle aanleiding was gelet op het verschil in opvatting. Ook is daarin geen grond gezien om het Uwv om een deskundigenoordeel te vragen. Dat het Uwv in december 2010 een dergelijk oordeel niet wilde geven kan geen afdoende reden zijn om zodanig oordeel niet opnieuw te vragen, omdat de eerdere weigering uiteraard alleen de situatie op dat moment betrof. Ook anderszins ontbreekt een deugdelijk medisch of arbeidskundig rapport dat het oordeel van Van den Berg weerspreekt. Ook de in beroep en hoger beroep in geding gebrachte rapporten van Ergatis missen een deugdelijke motivering (laatst bedoeld rapport benadrukt in feite alleen dat de medische situatie van werkneemster wisselend was). De bedrijfsarts heeft wel gesteld dat de mogelijkheid tot werkhervatting alleen maar theoretisch was, maar deze - latere - opvatting komt niet overeen met de FML van 25 maart 2011 die door de bedrijfsarts nimmer is herroepen.
5.3.
Onder voormelde omstandigheden moet geconcludeerd worden dat de
re-integratie-inspanning van appellante onvoldoende is geweest en dat daarvoor geen deugdelijke grond aanwezig was. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
6.
Voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.S. van der Kolk en
J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2014.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) J.C. Hoogendoorn

TM