ECLI:NL:CRVB:2014:2442

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2014
Publicatiedatum
18 juli 2014
Zaaknummer
11-2793 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid onder de 35%

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die zich ziek had gemeld met diverse klachten. Appellant, die voorheen werkzaam was als medewerker groepsbegeleiding, had zich per 2 juni 2008 ziek gemeld vanwege rugklachten, stemklachten, hartritmestoornissen, hoge bloeddruk en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde op 3 juni 2010 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% zou zijn. Dit besluit was gebaseerd op een medische beoordeling door een verzekeringsarts, die beperkingen had vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 mei 2010.

Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank ’s-Gravenhage verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij door zijn psychische en fysieke klachten niet in staat was om te werken. De Raad heeft deskundigen ingeschakeld, waaronder psychiater prof. dr. H.J.C. van Marle, die concludeerde dat de FML op enkele punten moest worden bijgesteld. De Raad oordeelde dat de geschiktheid van de functies die appellant kon vervullen voldoende was toegelicht en dat de FML van 23 september 2010, die door het Uwv was aangepast, de juiste uitgangspunten bood.

De Raad bevestigde dat het Uwv terecht had geweigerd een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant onder de 35% bleef. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 18 juli 2014.

Uitspraak

11/2793 WIA
Datum uitspraak: 18 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
6 april 2010, 10/8217 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.B. van Batenburg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Batenburg. Namens het Uwv is verschenen
mr. M.J.F. Bär.
De Raad heeft vervolgens het onderzoek heropend en heeft aan de deskundige
prof. dr. H.J.C. van Marle, psychiater, verzocht te rapporteren. Deze heeft op 3 februari 2014 een rapport uitgebracht. Partijen hebben gereageerd op dit rapport.
Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2014. Namens appellant is mr. Van Batenburg verschenen. Voor het Uwv is verschenen W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, laatstelijk werkzaam als medewerker groepsbegeleiding, heeft zich vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet met ingang van 2 juni 2008 ziek gemeld met rugklachten, stemklachten, hartritmestoornissen, hoge bloeddruk en psychische klachten.
1.2. Bij besluit van 3 juni 2010 heeft het Uwv geweigerd met ingang van 31 mei 2010 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aan appellant toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 35% bedraagt. Aan dit besluit ligt een medische beoordeling door een verzekeringsarts ten grondslag. Deze is tot de slotsom gekomen dat voor appellant beperkingen gelden ten aanzien van het verrichten van arbeid als gevolg van aspecifieke chronische rugpijn, spasmodische dysfonie/laryngeale dystonie, aanpassingsstoornis met een depressieve stemming/depressieve stoornis, hypertensie en contactallergie/eczeem. De beperkingen zijn door de verzekeringsarts vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 mei 2010. Rekening houdend met deze beperkingen heeft een arbeidsdeskundige appellant geschikt geacht een aantal functies te vervullen. Het verlies aan verdiencapaciteit in deze functies ten opzichte van het maatmaninkomen bedraagt 32,2%.
1.3. Bij besluit van 19 oktober 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 juni 2010 ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar het rapport van een bezwaarverzekeringsarts, die tot de slotsom is gekomen dat de verzekeringsarts de juiste beperkingen heeft aangegeven in de FML, maar dat bij aandacht en concentratie een beperking dient te worden toegevoegd.Verder is verwezen naar een rapport van een bezwaararbeidsdeskundige, die op basis van de aangepaste FML van
23 september 2010 een nieuwe beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid heeft gemaakt en heeft geconcludeerd dat de conclusie van de arbeidsdeskundige dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is kan worden gehandhaafd.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij gelet op zijn psychische klachten in combinatie met zijn fysieke klachten in het geheel niet in staat is werkzaamheden te verrichten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij gewezen op een medisch advies van drs. R.P. Renssen van 24 februari 2011, de verklaring van zijn behandelend psychiater
T. Kleijn van 18 januari 2011, de verklaring van zijn huisarts F.K. Obaidy van
16 januari 2011 en op de verklaring van G. Oudshoorn, werkcoach bij het Uwv, van
14 januari 2011, die volgens appellant de eerder ingebrachte verklaringen ondersteunen.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv heeft onderschreven dat appellant ingaande 31 mei 2010 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid toen minder dan 35% bedroeg. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of toen als gevolg van ziekte of gebrek meer lichamelijke en met name psychische beperkingen golden voor appellant dan het Uwv heeft aangenomen.
4.3.
Psychiater Van Marle heeft bij rapport van 4 juni 2013 de Raad van advies gediend.
Van Marle heeft vastgesteld dat bij appellant nu sprake is van een chronische aanpassingsstoornis met depressieve stemming met een vermoeden van onderliggende persoonlijkheidsproblematiek en een passieve doodswens ten gevolge van een inadequate manier om met stressoren om te gaan, anamnestisch toenemende knieklachten, rugklachten, hypertensie en wisselende spraakklachten. In 2010 was sprake van een depressieve stemming na tweejarige behandeling middels medicatie met onvoldoende resultaat. Tevens was sprake van spraakklachten, rugklachten en inspanningsgerelateerde hypertensie. Over de beperkingen die appellant hiervan op de datum in geding ondervond, heeft hij opgemerkt dat de FML van 11 mei 2010 op enkele onderdelen moet worden bijgesteld. Het vasthouden van aandacht moet worden geschat als beneden normaal, het handelingstempo moet worden ingeschat als beneden normaal en ten gevolge van verhoogde prikkelbaarheid en een verlaagde frustratietolerantie wordt de samenwerking bemoeilijkt
.Voorts heeft Van Marle te kennen gegeven dat er op het gebied van orthopedie een indicatie is voor een nader deskundigenonderzoek, omdat appellant bij herhaling en consistent toenemende klachten rapporteert.
4.4.
De bezwaarverzekeringsarts heeft hierop gemotiveerd te kennen gegeven geen aanleiding te zien voor bijstelling van de FML.
4.5.
Appellant heeft verzocht een aanvullend orthopedisch onderzoek te laten verrichten en zich op het standpunt gesteld dat het Uwv zijn belastbaarheid dient te herbeoordelen.
4.6.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Daarbij acht de Raad van belang dat Van Marle, uitgaand van de FML van 11 mei 2010, heeft vastgesteld dat appellant ten aanzien van het vasthouden van aandacht beneden normaal functioneert. De bezwaarverzekeringsarts heeft vervolgens de FML van 23 september 2010 aangescherpt op de items vasthouden en verdelen van aandacht en appellant alsnog aangewezen geacht op een werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen. Uitgaande van die wijzigingen in de FML hebben de deskundige en de bezwaarverzekeringsarts op dit punt een eensluidende visie. Hetzelfde geldt ten aanzien van het item samenwerken, waarvoor appellant ook door de bezwaarverzekeringsarts beperkt is geacht. Voor het item handelingstempo is namens het Uwv ter zitting opgemerkt dat voor zover er al sprake zou moeten zijn van een aanscherping op dat punt, dit geen gevolgen zou hebben voor de geschiktheid van de geselecteerde functies voor appellant, nu in die functies geen sprake is van een signalering op dat item. De Raad heeft in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten gevonden om die beoordeling van het Uwv niet te volgen.
4.7.
Van Marle heeft aangenomen dat er nu sprake is van anamnestisch toenemende knieklachten en om die reden in overweging gegeven een deskundige orthopeed in te schakelen. Anders dan namens appellant ter zitting is betoogd, blijkt uit de schriftelijke en mondelinge behandeling niet dat ten tijde in geding reeds sprake was van knieklachten. Om die reden ziet de Raad geen aanleiding een orthopeed te raadplegen.
4.8.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 23 september 2010, acht de Raad met de rechtbank de geschiktheid van de geduide functies in medisch opzicht met de zich onder de gedingstukken bevindende arbeidskundige rapporten voldoende toegelicht en zijn de functies passend te achten.
5.
Uit 4.1 tot en met 4.8 vloeit voort dat het Uwv terecht geweigerd heeft een uitkering ingevolge de Wet WIA aan appellant toe te kennen. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en H.C.P. Venema en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2014.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) H.J. Dekker

RK