ECLI:NL:CRVB:2014:2455

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2014
Publicatiedatum
22 juli 2014
Zaaknummer
13-1348 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens onvoldoende en onjuiste informatie over kasstortingen en zelfstandige activiteiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had een aanvraag ingediend na zijn verhuizing naar een andere gemeente. De aanvraag werd afgewezen omdat de appellant onvoldoende en onjuiste informatie had verstrekt over zijn financiële situatie, met name over kasstortingen en zijn activiteiten als autohandelaar.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet in staat was om de herkomst van de kasstortingen op zijn bankrekening te verifiëren. Ondanks herhaalde verzoeken om bewijsstukken, bleef de informatie die de appellant verstrekte onduidelijk en niet controleerbaar. De Raad heeft ook gekeken naar de zelfstandige activiteiten van de appellant, die in het verleden als autohandelaar had gewerkt. De Raad concludeerde dat de appellant onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat hij geen zelfstandige activiteiten had ontplooid na de uitschrijving van zijn bedrijf uit het handelsregister.

De rechtbank had eerder het bezwaar van de appellant tegen de afwijzing van zijn bijstandsaanvraag ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de appellant tekort was geschoten in zijn verplichting om juiste en volledige informatie te verstrekken. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of de appellant in de periode van de aanvraag in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad besloot dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag terecht was en dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde.

Uitspraak

13/1348 WWB
Datum uitspraak: 22 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 februari 2013, 12/4585 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [naam gemeente 2] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van [naam gemeente 2] (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P.M.M. Heijkant, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Heijkant. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.M.E.J.J. Huibregts.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande van de gemeente[naam gemeente 1]. In verband met zijn verhuizing van[naam gemeente 1] naar [naam gemeente 2] heeft appellant op 12 september 2011 bij het college een aanvraag om bijstand ingediend.
1.2.
Nadat uit de door appellant ten behoeve van zijn aanvraag overgelegde bankafschriften was gebleken dat appellant beschikte over meer bankrekeningen dan hij aan het college had opgegeven, heeft een buitengewoon opsporingsambtenaar van het Team Handhaving van de gemeente [naam gemeente 2] (opsporingsambtenaar) een nader onderzoek gedaan. In dat kader heeft de opsporingsambtenaar op 22 november 2011 met appellant een gesprek gevoerd over onder meer de op de afschriften van een Rabobankrekening geconstateerde kasstortingen. Bij brief van 7 december 2011 heeft het college appellant verzocht door middel van bewijsstukken opheldering te geven over de herkomst van nader genoemde stortingen vanaf 6 juni 2011. Tevens heeft de opsporingsambtenaar naar aanleiding van een anomieme melding dat appellant in de autohandel zit en auto’s verkoopt aan het auto- demontagebedrijf[naam bedrijf] nader onderzoek gedaan, een bezoek gebracht aan dit bedrijf en getuigen gehoord. Uit het onderzoek is tevens naar voren gekomen dat appellant een achtergrond als autohandelaar heeft en als zodanig met een eigen onderneming als zelfstandige werkzaam is geweest. Het bedrijf van appellant stond tot 4 juli 2008 ingeschreven in het register van de Kamer van Koophandel (KvK). De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport uitkeringsfraude van 12 januari 2012.
1.3.
Bij brief van 31 januari 2012 heeft het college appellant nogmaals in de gelegenheid gesteld met verifieerbare gegevens de herkomst van de kasstortingen aan te tonen en daarbij is tevens verzocht om alle bankafschriften vanaf 9 november 2011 en een deugdelijke administratie en boekhouding van alle auto’s die door appellant verhandeld zijn sinds 4 juli 2008 en van auto’s die appellant op naam heeft gehad. Bij brief van 9 februari 2012 heeft appellant de bankafschriften vanaf 9 november 2011 en bewijsstukken van enkele auto’s die op zijn naam staan of hebben gestaan toegezonden, waaronder een aankoopnota van een Nissan Micra van 5 november 2011 en een verkoopbewijs van een Toyota Carolla van
7 november 2011. Daarnaast heeft appellant in deze brief verklaard dat hij medio augustus 2011 een Citroën Berlingo heeft aangekocht en deze auto vervolgens heeft verkocht met een opbrengst van € 1.000,-. Van de Citroën Berlingo zijn geen bewijsstukken bijgevoegd. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapportage ‘aanvraag WWB levensonderhoud’ van 20 februari 2012.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
21 februari 2012, voor zover hier van belang, de aanvraag van appellant af te wijzen omdat appellant onvoldoende en/of onjuiste informatie heeft verstrekt waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.5.
Bij besluit van 21 augustus 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 21 februari 2012 ongegrond verklaard. Ter zitting is door het college bevestigd dat hieraan ten grondslag is gelegd dat appellant onvoldoende informatie heeft verstrekt over de herkomst van de kasstortingen en over de door hem ontplooide zelfstandige activiteiten met betrekking tot de autohandel.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant stelt allereerst dat hij de herkomst van de kasstortingen voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Ook heeft appellant voldoende aannemelijk gemaakt dat hij geen zelfstandige activiteiten heeft ontplooid op het gebied van de verkoop van oude auto’s. Ten slotte voert appellant aan dat op basis van de gegevens die thans voorhanden zijn het recht op bijstand over de in geding zijnde periode kan worden vastgesteld.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De betrokkene die bijstand aanvraagt is verplicht juiste en volledige informatie te verschaffen over onder meer zijn inkomenssituatie, zonodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag, omdat deze gegevens van essentieel belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
4.2.
In het geval van appellant houdt de in 4.1 omschreven bewijslast in dat appellant aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk dient te maken op welke wijze hij in de maanden voorafgaand aan de aanvraag op 12 september 2011 en in de periode van de aanvraag tot het besluit van 21 februari 2012 in de noodzakelijke kosten van bestaan heeft voorzien (te beoordelen periode).
Zelfstandige activiteiten
4.3.1.
Niet in geschil is dat appellant een achtergrond heeft als autohandelaar, als zodanig met een eenmanszaak in het handelsregister van de KvK ingeschreven heeft gestaan en kort voorafgaand aan zijn aanvraag, volgens eigen verklaring medio augustus 2011, een Citroën Berlingo heeft verhandeld. Niet in geschil is verder dat appellant in de te beoordelen periode bij het auto-demontagebedrijf[naam bedrijf] aanwezig is geweest. [naam] heeft in dit verband bovendien verklaard dat appellant vanaf begin 2011 soms eenmaal per maand of twee maal per week auto's bij zijn bedrijf brengt.
4.3.2.
De beroeps grond dat geen waarde kan worden gehecht aan de verklaring van[naam], omdat appellant in het verleden autohandelaar is geweest en uit die hoedanigheid bekend was in die wereld, slaagt niet. Een medewerker van het auto-demontagebedrijf, belast met de inname van auto's, heeft appellant herkend van een foto en heeft verklaard dat appellant daar vanaf begin 2011 regelmatig kwam en dan auto’s bracht, met het kenteken van de eigenaar. De met verklaringen van zijn neven onderbouwde stelling dat appellant dit bedrijf sporadisch en enkel in gezelschap van zijn neven heeft bezocht, en zelf geen auto’s heeft verhandeld, staat daar haaks op. Deze achteraf opgestelde verklaringen vormen geen aanleiding om aan de verklaring van[naam] geen, of minder betekenis toe te kennen. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.3.2.
Steun voor het standpunt van het college dat appellant als zelfstandige activiteiten heeft verricht in de autohandel kan worden gevonden in de bankafschriften van de Rabobankrekening van appellant. Daaruit blijkt dat op 23 augustus 2011 en 16 september 2011 betalingen hebben plaatsgevonden aan de [naam drukkerij]. Op 22 december 2011 heeft de opsporingsambtenaar [naam drukkerij] bezocht en aldaar gesproken met de eigenaar van dit bedrijf die appellant herkende van de getoonde foto. De eigenaar van [naam drukkerij] verklaarde dat appellant daar na de zomervakantie kaartjes heeft laten drukken en ook in december heeft de [naam drukkerij] nog een honderdtal kaartjes voor appellant gedrukt. Hiervan heeft de eigenaar van de [naam drukkerij] een kaartje getoond met de tekst “auto’s te koop gevraagd” onder vermelding van het mobiele telefoonnummer [nummer]. De beroepsgrond dat aan deze verklaring van de eigenaar van [naam drukkerij] geen waarde kan worden gehecht, omdat deze in tegenspraak is met de op de aan appellant afgegeven factuur van 23 augustus 2011 vermelde omschrijving “advertentie woonruimten meerdere kranten”, slaagt niet. De eigenaar van de [naam drukkerij] heeft verklaard dat het bedrijf geen advertenties plaatst en de factuur heeft geen betrekking op de in december voor appellant gedrukte kaartjes. De stelling van appellant dat hij deze kaartjes ten behoeve van zijn broer zou hebben laten drukken, op wiens naam facturen van 23 augustus 2011 en 16 september 2011 staan, slaagt evenmin. Ook deze facturen hebben geen betrekking op de in december 2011 ten behoeve van appellant gedrukte kaartjes. Daarbij komt dat het op deze kaartjes vermelde mobiele telefoonnummer correspondeert met het door appellant op het formulier aanvraag bijstand opgegeven mobiele telefoonnummer.
4.3.3.
Voorts heeft appellant ter zitting desgevraagd bevestigd dat hij in de korte periode van 5 november 2011 tot en met 7 november 2011 twee auto’s op zijn naam had staan en dat hij bij de verkoop daarvan enige winst heeft gemaakt. Dat appellant na uitschrijving van zijn bedrijf uit het handelsregister van de KvK op 3 juli 2008 geen zelfstandige activiteiten meer heeft verricht ten aanzien van de verkoop van oude auto’s is, gelet op het vorenstaande, niet staande te houden. Omdat appellant van deze activiteiten geen administratie heeft bijgehouden, is niet duidelijk hoe appellant in de noodzakelijke kosten van het bestaan heeft voorzien.
Kasstortingen
4.4.1.
Uit de overgelegde bankafschriften van de Rabobankrekening blijkt dat er in de periode van juni 2011 tot en met november 2011 diverse kasstortingen zijn gedaan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de door appellant verstrekte verklaringen over de herkomst van de gestorte bedragen op zijn Rabobankrekening in de periode van juni 2011 tot en met november 2011 bij gebrek aan bewijsstukken onvoldoende controleerbaar en/of verifieerbaar zijn geweest. De verklaringen waren bovendien niet eenduidig. Appellant heeft tijdens het gesprek op 22 november 2011 als verklaring voor deze kasstortingen gegeven dat hij tijdens de uitkeringsperiode in[naam gemeente 1] op zijn ABN/AMRO rekening tweemaal vakantiegeld en tweemaal een teruggaaf van het energiebedrijf Eneco heeft ontvangen en dat hij vervolgens deze bedragen per kas heeft teruggestort naar zijn Rabobankrekening. Uit de bankafschriften blijkt dat appellant van de gemeente[naam gemeente 1] een bedrag van € 549,32 en van het energiebedrijf Eneco een bedrag van € 355,21, in totaal een bedrag van € 904,53, heeft ontvangen op zijn ABN/AMRO rekening, maar deze bedragen komen niet overeen met de bedragen die op zijn Rabobankrekening zijn gestort. Op de Rabobankrekening van appellant zijn immers meerdere bedragen gestort variërend van € 27,10 tot een bedrag van € 1.000,- op 6 juli 2011. In bezwaar verklaart appellant vervolgens dat de stortingen van kleine bedragen afkomstig zijn van de opbrengsten van kaartavondjes en tijdens de zitting van de rechtbank stelt appellant dat hij over een contant bedrag van € 1.500,- beschikte door de verkoop van een Citroen Berlingo. Een duidelijke relatie tussen deze verklaringen en de vele kasstortingen op de Rabobankrekening ontbreekt. Ook in zoverre blijft derhalve onduidelijk hoe appellant in de noodzakelijke kosten van het bestaan heeft voorzien.
4.4.2.
Appellant heeft de ontstane onduidelijkheden met betrekking tot zijn financiële situatie niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens weggenomen, hetgeen zoals onder
4.1
en 4.2 is overwogen wel op zijn weg lag.
4.5.
Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat appellant, door geen duidelijkheid over de kasstortingen en de zelfstandige activiteiten ten tijde van zijn aanvraag te verschaffen, is tekortgeschoten in de nakoming van de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting. Hierdoor is niet vast te stellen of appellant in de hier te beoordelen periode verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. De aanvraag is terecht afgewezen.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en P.W. van Straalen en G.M.G. Hink als leden in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.C. Oomkens
JvC