4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Het verzoek van appellant om te anticiperen op het in de hiervoor onder 3 genoemde wetsvoorstel, dat inmiddels door de Tweede en Eerste kamer is aangenomen, kan niet worden gehonoreerd.
4.1.2. De Raad ziet geen ruimte om op deze wijziging van regelgeving vooruit te lopen in de door appellant voorgestane zin. Weliswaar is in verband met het in de memorie van toelichting bij meergenoemd wetsvoorstel neergelegde voornemen aan deze nieuwe regelgeving terugwerkende kracht te verlenen tot en met 1 februari 2014 de Svb verzocht deze regeling reeds vanaf die datum toe te passen, dat laat onverlet dat de bepalingen van de AOW, zoals deze luidden ten tijde hier van belang, de basis vormen voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding. In wat appellant heeft betoogd ziet de Raad in dit geding geen rechtsgrond voor toepassing van de in de nieuwe regelgeving voorziene zogeheten “twee-woningenregel” op tijdvakken gelegen vóór 1 februari 2014, nog afgezien van de vraag of in het geval van appellant is voldaan aan de voorwaarden van “het hebben van het hoofdverblijf in dezelfde woning”, zoals neergelegd in het ontwerp van het “Besluit regels hoofdverblijf in dezelfde woning AOW”.
4.1.3. Appellant heeft het beroep op artikel 8 van het EVRM en artikel 1 van het EP slechts gedaan ter illustratie van zijn pleidooi om de Raad te bewegen vooruit te lopen op mogelijke wijzigingen van de AOW. Nu dat pleidooi niet slaagt, behoeft het beroep op genoemde verdragsbepalingen geen nadere bespreking.
4.2.De beoordelingsperiode loopt van 1 juli 2009 tot en met 20 april 2011.
4.3.Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de AOW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4.De vraag waar iemand hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant en [naam getuige] ten tijde van belang stonden ingeschreven op verschillende adressen. Aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning kan evenwel ook zijn voldaan indien, ondanks het aanhouden van afzonderlijke woonruimte, toch een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.5.De resultaten van het onderzoek van de sociale recherche, neergelegd in het
proces-verbaal van 5 mei 2011, bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van de Svb dat appellant en [naam getuige] in de periode van 1 december 2009 tot en met 20 april 2011 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het adres van [naam getuige].
4.5.1.De Raad hecht daarbij in het bijzonder betekenis aan de verklaring die [naam getuige] heeft afgelegd. [naam getuige] heeft tijdens haar verhoor op 22 maart 2011 tegenover twee sociaal rechercheurs verklaard dat zij vanaf het moment dat appellant in 2008 voornamelijk in nachtdienst is gaan werken voor hem is gaan koken, dat de vriendschap vanaf dat moment iets hechter is geworden en dat er in december 2009 een omslagpunt is gekomen. Zij heeft verklaard: “Het is dus zo dat vanaf december 2009 de[naam] het merendeel van de week inclusief de nachten (die hij vrij was) op mijn adres verblijft en eet. De nachten dat hij vrij was verbleef hij hoofdzakelijk op mijn adres. Op de nachten dat hij werkte kwam hij na het werk naar mij toe en ontbeet hij bij mij en sliep hij bij mij op de bank. Hij gaat overdag ook wel eens weg maar hij komt altijd terug op mijn adres om te eten en te verblijven.”
4.5.2.Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat [naam getuige] haar verklaring niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. Daarbij is van belang dat uit de verklaring naar voren komt dat [naam getuige] op de vraag of zij onder druk is gezet, een ontkennend antwoord heeft gegeven. Ook heeft [naam getuige] na lezing van haar verklaring daarbij volhard en heeft zij deze per bladzijde zonder voorbehoud geparafeerd en aan het slot ondertekend. Wat [naam getuige] ter zitting van de Raad ter ontkrachting van haar eerdere verklaring naar voren heeft gebracht is onvoldoende om aan de juiste weergave van die eerdere verklaring te twijfelen. 4.6.De verklaring van [naam getuige] vindt verder steun in de getuigenverklaringen van diverse omwonenden in de omgeving van de woning van appellant en [naam getuige], met name de verklaring van[getuige], wonend aan de[adres 2]. Op 15 maart 2011 heeft[getuige] tegenover de sociale recherche verklaard dat appellant, die staat ingeschreven op het adres [adres 3], al meer dan een jaar niet meer in zijn woning woont, hij altijd weg is en één keer per week in zijn woning komt om zijn post op te halen. Ook[getuige] heeft zijn verklaring gelezen en per pagina ondertekend. Er is geen grond om deze verklaring buiten beschouwing te laten. Aan de achteraf door deze getuige opgestelde andersluidende verklaring kan dan ook niet die waarde worden toegekend, die appellant daaraan gehecht wil zien.
4.7.Hetzelfde geldt voor de door appellant overgelegde - achteraf opgestelde - verklaringen van andere omwonenden. Deze verklaringen zijn ook onvoldoende concreet en bovendien opgemaakt in een periode waarin appellant weer in zijn eigen woning woonde. Voorts is van belang dat het waterverbruik in de woning van appellant ten tijde in geding extreem laag was ten opzichte van een gemiddeld verbruik voor een eenpersoonshuishouden. Dat verbruik kan niet worden verklaard door de leefwijze van appellant. Appellant heeft verklaard dat hij één à twee keer per week doucht en dagelijks de wc in zijn woning gebruikt. Dat valt niet te rijmen met het vastgestelde waterverbruik van slechts 2 m³ op jaarbasis.
4.8.Uit 4.5 tot en met 4.7 volgt dat de onderzoeksbevindingen geen toereikende grondslag vormen voor het standpunt van de Svb dat appellant reeds vanaf 1 juli 2009 zijn hoofdverblijf in de woning van [naam getuige] heeft gehad. In de verklaringen van [naam getuige] en[getuige] zijn daarvoor, gelet op wat is overwogen in 4.5 tot en met 4.7, onvoldoende aanknopingspunten te vinden. Het lage waterverbruik in de woning van appellant in de periode van 25 juni 2009 tot 30 juni 2010 alleen is daartoe onvoldoende.
4.9.Ter zitting van de Raad is vastgesteld dat appellant niet betwist dat in de te beoordelen periode sprake was van wederzijdse zorg.
4.10.Nu appellant vanaf 1 december 2009 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd als bedoeld in artikel 1, vierde lid van de AOW, was de Svb gehouden het ouderdomspensioen van appellant met ingang van december 2009 te herzien naar het ouderdomspensioen voor iemand die een gezamenlijke huishouding voert met een ander persoon. Gelet hierop was de Svb voorts gehouden het als gevolg van de herziening van het ouderdomspensioen over de periode van december 2009 tot en met maart 2011 onverschuldigd betaalde ouderdomspensioen van appellant terug te vorderen.
4.11.Appellant heeft de wijze waarop de Svb van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.12.Uit 4.4 tot en met 4.11 volgt dat het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de herziening over de periode van 1 juli 2009 tot 1 december 2009, niet berust op een deugdelijke feitelijke grondslag. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen voor zover de Svb het ouderdomspensioen van appellant over de periode van
1 juli 2009 tot 1 december 2009 heeft herzien en voor zover het de terugvordering betreft in zijn geheel.
4.13.De Raad ziet voorts aanleiding om het herzieningsbesluit te herroepen ten aanzien van de herziening over de maanden juli tot en met november 2009 en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit, nu niet aannemelijk is dat de Svb het aan dat besluit klevende gebrek nog kan herstellen.
4.14.De Svb zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken over de periode van december 2009 tot en met maart 2011. De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om in zoverre zelf in de zaak te voorzien.
4.15.Aangezien de bestuurlijke lus zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van beroep in cassatie, dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van het begrip gezamenlijke huishouding, zal de Svb worden opgedragen om in zoverre een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Dat besluit betreft nog uitsluitend de uitwerking van de in 4.14 bedoelde nader vast te stellen terugvordering.