ECLI:NL:CRVB:2014:2473

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2014
Publicatiedatum
22 juli 2014
Zaaknummer
12-4948 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van autotransacties zonder deugdelijke administratie

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 2 september 1996 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem. De rechtbank had het beroep van appellanten gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de Raad oordeelt dat de intrekking van de bijstand over de maanden februari 2002 tot en met februari 2011 terecht is. Dit besluit is genomen naar aanleiding van een onderzoek door de gemeente Nijmegen, waaruit bleek dat appellant in de genoemde periode een groot aantal kentekens op zijn naam had staan, wat leidde tot de conclusie dat er mogelijk sprake was van onrechtmatige bijstandsverlening.

De Raad stelt vast dat appellanten niet hebben voldaan aan hun wettelijke inlichtingenverplichting, omdat zij geen melding hebben gemaakt van de transacties met motorvoertuigen. De Raad oordeelt dat de sociale recherche voldoende onderzoek heeft gedaan en dat de bevindingen van dit onderzoek niet ondeugdelijk zijn. De Raad wijst erop dat het aan appellanten is om aannemelijk te maken dat zij recht hadden op bijstand, wat zij niet hebben gedaan. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellanten gegrond, maar alleen voor de maand maart 2007, waar de intrekking van de bijstand niet terecht was. De Raad draagt het college op om een nieuwe beslissing te nemen over de terugvordering van de bijstandskosten, die in totaal € 39.668,70 bedragen. Tevens worden de kosten van rechtsbijstand aan appellanten vergoed.

Uitspraak

12/4948 WWB, 12/4949 WWB
Datum uitspraak: 22 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 26 juli 2012, 12/984 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.Th.H.M.J. Aarts, advocaat, hoger beroep ingesteld en aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2014. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Aarts. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 2 september 1996 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Uit een onderzoek door een fraudepreventiemedewerker en een casemanager van de Afdeling Zorg en Inkomen van de gemeente Nijmegen is naar voren gekomen dat appellant in de periode van november 2001 tot en met februari 2011 een groot aantal kentekens gedurende relatief korte tijd op zijn naam geregistreerd had staan. Naar aanleiding hiervan heeft een sociaal rechercheur een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft deze sociaal rechercheur onder meer dossieronderzoek gedaan, gegevens bij de Dienst Wegverkeer (RDW) opgevraagd, getuigen gehoord en appellanten verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 april 2011.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
29 april 2011 de bijstand van appellanten over de periode van 1 februari 2002 tot en met
28 februari 2011 in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 39.668,70 van hen terug te vorderen.
1.4.
Na bezwaar heeft het college bij besluit van 27 januari 2012 (bestreden besluit) de bijstand van appellanten over de maanden februari 2002, augustus 2002, september 2002, juni 2003, september 2003, januari 2004, februari 2004, april 2004, november 2004, januari 2005, maart 2005, juni 2005, augustus 2005, september 2005, november 2005, januari 2006, april 2006, juni 2006, augustus 2006, januari 2007, maart 2007, mei 2007, juni 2007, december 2008, januari 2009, maart 2009, april 2010 en februari 2011 ingetrokken. Het teruggevorderde bedrag is ongewijzigd vastgesteld op € 39.668,70. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellanten in die maanden transacties met voertuigen hebben verricht, waarvan zij in strijd met op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geen opgave hebben gedaan aan het college, met als gevolg dat het recht op bijstand over genoemde maanden niet kan worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover daarbij is geweigerd de kosten in bezwaar te vergoeden. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Naar aanleiding van verschillende signalen dat appellant wellicht werkzaamheden als autohandelaar verricht, heeft de sociale recherche nader onderzoek verricht, zoals onder 1.2 vermeld. Dat dit onderzoek ondeugdelijk en onzorgvuldig is en daarom niet aan het bestreden besluit ten grondslag mag liggen, hebben appellanten niet nader toegelicht, zodat deze grond faalt.
4.2.
Uit de gegevens van de RDW blijkt dat appellant in de periode van februari 2002 tot en met februari 2011 26 kentekens van motorvoertuigen op zijn naam geregistreerd heeft gehad en appellante vier. Dit is ook niet betwist. De tenaamstellingen zijn vaak van korte duur geweest. De registratie van deze voertuigen is in de in het bestreden besluit genoemde maanden geëindigd, het merendeel door aanmelding voor sloop en export. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 29 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306) is het onder deze omstandigheden aannemelijk dat met betrekking tot de motorvoertuigen voor de toepassing van de WWB relevante transacties hebben plaatsgevonden. Daarmee wordt bedoeld dat appellanten inkomsten in verband met de overdracht van de motorvoertuigen hebben ontvangen of redelijkerwijs hebben kunnen verwerven. De datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellant of appellante staat, is de datum waarop de betreffende transactie heeft plaatsgevonden. Appellanten menen kennelijk dat het feit dat het gaat om oude auto’s impliceert dat de transacties geen invloed op de verlening van bijstand hebben of kunnen hebben. Dat is een misvatting. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 5 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BK9786. Overigens heeft het college niet aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat sprake is van overschrijding van het vrij te laten vermogen, zodat de daarop betrekking hebbende beroepsgrond van appellanten geen bespreking behoeft.
4.3.
Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van eigen gebruik van de motorvoertuigen. Daarvan kan ook geen sprake zijn, reeds omdat een aantal kentekens tegelijkertijd op naam van appellant heeft gestaan. Met betrekking tot enkele auto’s hebben appellanten aangevoerd dat geen sprake was van handel maar van het verlenen van een dienst aan vrienden of familie. Dit leidt evenmin tot een ander oordeel. De door appellanten in dit kader verrichte activiteiten zijn terecht door het college aangemerkt als op geld waardeerbare activiteiten. Appellanten hadden daar redelijkerwijs inkomsten mee kunnen verwerven. Dat appellanten, naar zij stellen, van de transacties geen profijt hebben gehad, doet aan het vorenstaande niet af.
4.4.
Hoewel appellanten wel bij hun consulente melding hebben gemaakt van het incidentele bezit van een auto, hebben zij nagelaten melding te maken van het doorlopende bezit van auto’s en van de transacties met auto’s. De stelling van appellanten dat van schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is omdat zij de Nederlandse taal onvoldoende beheersen, leidt niet tot een ander oordeel. Nog daargelaten dat appellanten niet aan de betreffende consulente hebben laten weten niet te begrijpen wat van hen werd verlangd, had het op weg van appellanten gelegen om, indien zij dit inderdaad niet hadden begrepen, ter zake hulp te zoeken om daarover helderheid te verkrijgen.
4.5.
Het beroep op de Wet eenmalige gegevensuitvraag werk en inkomen (WEU) faalt. De Raad verwijst naar zijn uitspraken van 26 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ5633 en
1 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1916.
4.6.
Ook de stelling van appellanten dat de transacties geen of nauwelijks inkomsten hebben opgeleverd en dat daarom daarvan geen melding hoefde te worden gemaakt, kan niet worden gevolgd. De vraag of sprake is van inkomsten of op geld waardeerbare activiteiten, staat immers ter beoordeling aan het college en niet aan appellanten.
4.7.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokken verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.8.
Appellanten hebben geen deugdelijke administratie of boekhouding van de transacties met auto’s bijgehouden noch anderszins objectieve en verifieerbare gegevens daarover in het geding gebracht. Het achteraf door appellanten geproduceerde Excelbestand met daarin door hen ingevoerde gegevens kan niet als zodanig gelden.
4.9.
Uit de beschikbare gegevens met betrekking tot het motorvoertuig met het kenteken
[kenteken] komt naar voren dat deze auto sinds 29 december 2006 op naam van appellant stond en sinds 2 maart 2007 op naam van appellante. Vervolgens is op 12 juni 2007 door een autobedrijf een vrijwaringsbewijs afgegeven. In hoger beroep heeft het college opgemerkt dat het hem niet was opgevallen dat de overschrijving in maart 2007 een overschrijving tussen appellant en appellante betrof. Hieruit kan worden afgeleid dat het college voor de maand maart 2007 de intrekking van de bijstand over die maand terecht niet langer handhaaft.
4.10.
Uit het voorgaande volgt dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot intrekking van de bijstand over de maanden februari 2002, augustus 2002, september 2002, juni 2003, september 2003, januari 2004, februari 2004, april 2004, november 2004, januari 2005, maart 2005, juni 2005, augustus 2005, september 2005, november 2005, januari 2006, april 2006, juni 2006, augustus 2006, januari 2007, mei 2007, juni 2007, december 2008, januari 2009, maart 2009,
april 2010 en februari 2011. In wat appellanten hebben aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik kon maken. Het college was niet bevoegd de bijstand van appellanten in te trekken over de maand maart 2007. Het bestreden besluit kan dan ook in zoverre geen stand houden.
4.11.
De rechtbank heeft wat onder 4.9 en 4.10 is overwogen niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Omwille van de duidelijkheid zal de Raad de beslissing van de rechtbank in haar geheel vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover het de intrekking van de bijstand van appellanten over de maand
maart 2007 betreft. Tevens bestaat aanleiding het besluit van 29 april 2011 in zoverre te herroepen. De Raad zal het bestreden besluit ook vernietigen, voor zover dat ziet op de terugvordering van de gemaakte kosten van de aan appellanten verleende bijstand. Het college dient een nieuwe berekening te maken van het terug te vorderen bedrag. De Raad zal daarom het college opdracht geven om met inachtneming van deze uitspraak in zoverre een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Deze opdracht zal slechts een rekenkundige uitwerking vergen. Een bestuurlijke lus is gelet daarop niet aangewezen.
5.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 974,- in bezwaar, € 974,- in beroep en € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 81,52 voor reiskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 27 januari 2012 gegrond;
- vernietigt het besluit van 27 januari 2012 voor zover het ziet op de intrekking van de
bijstand over de maand maart 2007 en op de terugvordering als geheel;
- herroept het besluit van 29 april 2011 in zoverre het betreft de intrekking van de bijstand
over de maand maart 2007 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het
vernietigde gedeelte van het besluit van 27 januari 2012 met betrekking tot de intrekking;
- draagt het college op met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op
bezwaar te nemen ten aanzien van de terugvordering;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 3.003,52;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 157,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter, in tegenwoordigheid van
P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2014.
(getekend) JP.M. Zeijen
(getekend) P. Uijtdewillegen
HD