ECLI:NL:CRVB:2014:2650

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2014
Publicatiedatum
5 augustus 2014
Zaaknummer
13-3773 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting door appellante met inkomsten uit onderneming

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 24 maart 2004 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 20 juni 2013 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had bekrachtigd. Het college had vastgesteld dat appellante sinds 1 juni 2009 inkomsten uit een onderneming had, maar deze niet had gemeld, wat leidde tot de conclusie dat zij de inlichtingenverplichting had geschonden.

De Raad stelt vast dat appellante niet alle gevraagde gegevens heeft overgelegd, ondanks herhaalde verzoeken van het college. Dit leidde tot de herziening van haar bijstandsverlening over de periode van 1 juni 2009 tot en met 31 december 2011, en de terugvordering van een bedrag van € 44.534,60. Appellante betwist de schending van de inlichtingenverplichting en stelt dat zij op advies van haar klantmanager de bijstand had moeten continueren. De Raad oordeelt echter dat appellante onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stellingen en dat het college terecht heeft gehandeld.

De Raad benadrukt dat de inschrijving bij de Kamer van Koophandel (KvK) een indicatie is dat de betrokkene het oogmerk heeft om als zelfstandige inkomsten te verwerven. Appellante heeft nagelaten om relevante informatie over haar onderneming te verstrekken, wat het college in staat stelde om haar recht op bijstand niet vast te stellen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/3773 WWB
Datum uitspraak: 5 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 juni 2013, 12/3684 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.W.F. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 24 juni 2014. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 24 maart 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Op 12 oktober 2011 is het college bij een interne controle gebleken dat appellante sinds
1 juni 2009 met het bedrijf [naam bedrijf] staat ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK). Dit betreft een eenmanszaak met als bedrijfsomschrijving: het in de vorm van leasing en/of verhuur ter beschikking stellen van gemotoriseerde voertuigen aan derden. Daarnaast is gebleken dat appellante op 8 maart 2010 [naam b.v.] heeft opgericht waarin [naam bedrijf] is ondergebracht en dat de aandelen van die vennootschap in maart 2011 zijn overgedragen aan haar zoon. Naar aanleiding hiervan is appellante uitgenodigd voor een gesprek. Hierbij is zij verzocht een aantal gegevens met betrekking tot [naam bedrijf] te overleggen. Het college heeft verzocht de balans en winst- en verliesrekening over 2009/2010, alle bankafschriften van de zakelijke rekening en de aanslag omzetbelasting van [naam bedrijf] vanaf 1 juni 2009 tot aan de opheffing te overleggen. Appellante heeft tijdens het gesprek op 26 oktober 2011 een aantal van de gevraagde gegevens overgelegd. Bij brief van 20 december 2011 is appellante verzocht de ontbrekende gegevens over te leggen vóór
6 januari 2012. Aan dit verzoek heeft appellante niet voldaan.
1.3.
Bij besluit van 4 juli 2012 heeft het college, voor zover hier van belang, de bijstand van appellante over de periode van 1 juni 2009 tot en met 31 december 2011 herzien (lees: ingetrokken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 44.534,60 van appellante teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 18 juli 2012 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 4 juli 2012, voor zover dat de intrekking en de terugvordering betreft, ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat zij niet heeft gemeld dat zij sinds 1 juni 2009 inkomsten uit haar onderneming ontvangt. Doordat appellante slechts een deel van de gevraagde gegevens heeft overgelegd, een zeer beperkt inzicht heeft geboden in haar ondernemingsactiviteiten en de beëindiging hiervan, kan het college het recht op bijstand van appellante niet vaststellen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover dat de intrekking en de terugvordering betreft, ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellante bestrijdt dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Zij heeft op alle mogelijke manieren getracht nadere gegevens te overleggen. De rechtbank is ten onrechte voorbij gegaan aan het feit dat haar klantmanager [X.] ([X.]) haar heeft aangeraden de bijstand te continueren en heeft ten onrechte nagelaten [X.] te horen. Tevens heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat appellante geen nadere verklaring heeft gegeven over de herkomst van de in de akte van inbreng genoemde € 19.727,-. Hierin staat slechts dat de onderneming op dit bedrag kan worden gewaardeerd en dat het geplaatst kapitaal € 18.000,- beloopt. Onduidelijk is of dit bedrag is betaald. Indien al sprake is van schending van de inlichtingenverplichting dan had appellante, gelet op de schulden die zij aan de onderneming heeft overgehouden en het faillissement van [naam b.v.], recht op bijstand. Daarnaast zijn er redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de Raad vaker heeft overwogen (uitspraak van 24 augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN6344) moet uit een inschrijving bij de KvK worden afgeleid dat de betrokkene het oogmerk heeft zich als zelfstandige te vestigen en daarmee inkomsten te verwerven.
4.2.
Uit de onderzoeksbevindingen blijkt dat appellante geen melding heeft gemaakt van het feit dat zij zich op 1 juni 2009 in de registers van de KvK onder de handelsnaam [naam bedrijf] heeft laten inschrijven met een eenmanszaak en dat zij vervolgens op 8 maart 2010 [naam b.v.] heeft opgericht. Ook heeft zij geen melding gemaakt van de in het kader van die beide ondernemingen verrichte werkzaamheden. Uit de stukken blijkt dat appellante 18.000 aandelen in [naam b.v.] bezat met een nominale waarde van € 1,- per stuk. Appellante heeft geen duidelijkheid geboden over de herkomst van dit geplaatste kapitaal. Zij heeft evenmin duidelijkheid geboden welk bedrag er met de verkoop van die aandelen aan haar zoon gemoeid is. Door dit alles niet te melden, heeft appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Appellante heeft haar stelling dat [X.] daarvan op de hoogte was en appellante heeft aangeraden de bijstand te continueren niet onderbouwd. Uit de onderzoeksgegevens blijkt slechts dat appellante [X.] telefonisch ervan op de hoogte heeft gesteld dat zij mogelijk als zelfstandige zou gaan beginnen, waarna [X.] haar heeft verwezen naar het Bureau Zelfstandigen. Ter zitting van de rechtbank heeft appellante dit ook bevestigd. Reeds daarom kon de rechtbank - anders dan appellante
aanvoert - in redelijkheid afzien van het als getuige oproepen van [X.].
4.3.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor herziening of intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad.
4.4.
Appellante is daarin niet geslaagd. Haar stelling dat zij ten gevolge van ziekte slechts gedurende korte tijd werkzaamheden heeft verricht en dat zij geen inkomsten heeft genoten, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt. Weliswaar is op 30 maart 2010 [Y.], de vriendin van de zoon van appellante, enig bestuurder geworden van [naam b.v.], maar hieruit kan niet worden afgeleid dat appellante - die nog altijd enig aandeelhoudster
was - sindsdien geen inkomsten meer uit het bedrijf heeft ontvangen. De overdracht van de aandelen heeft pas op 21 maart 2011 plaatsgevonden. Dat appellante niet meer over alle gevraagde gegevens kan beschikken komt voor haar rekening en risico.
4.5.
Het college was, gelet op het voorgaande, bevoegd de bijstand van appellante over de periode van 1 juni 2009 tot en met 31 december 2011 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. De wijze van uitoefening van deze bevoegdheid is door appellante niet bestreden. Daarmee is gegeven dat het college tevens bevoegd was de over die periode ten onrechte gemaakte kosten van bijstand op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van appellante terug te vorderen. Anders dan appellante meent, kunnen haar gezondheidsklachten en grote schulden niet worden aangemerkt als dringende redenen op grond waarvan het college van terugvordering had moeten afzien, net zo min als de stelling dat zij pas laat op de hoogte is gesteld van de terugvordering.
4.6.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en Y.J. Klik en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) M.R. Schuurman

HD