ECLI:NL:CRVB:2014:2675

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 augustus 2014
Publicatiedatum
6 augustus 2014
Zaaknummer
14-545 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van besluiten inzake WW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. Appellant, die werkzaam was voor een metsel- en voegbedrijf, had een WW-uitkering aangevraagd na zijn ontslag in 2004. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had echter de uitkering met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat Nederland niet bevoegd was om over het recht op WW-uitkering te oordelen, maar Duitsland. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze beslissing en later verzocht om herziening van de besluiten, maar het Uwv heeft dit verzoek afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven tot herziening.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de uitspraak in strijd is met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), omdat de behandelend rechter ten tijde van de uitspraak was gewraakt. De Raad heeft echter geoordeeld dat de wrakingskamer van de rechtbank terecht het verzoek om wraking heeft afgewezen en dat er geen feiten of omstandigheden zijn die de onpartijdigheid van de rechter in gevaar hebben gebracht.

De Raad heeft verder vastgesteld dat de besluiten van het Uwv in rechte onaantastbaar zijn geworden en dat appellant niet heeft aangetoond dat er nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een herziening rechtvaardigen. De stelling van appellant dat hij zowel in Nederland als in Duitsland heeft gewerkt, werd niet als nieuw feit erkend. De Raad heeft het hoger beroep van appellant afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er zijn geen proceskosten toegewezen.

Uitspraak

14/545 WW
Datum uitspraak: 6 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
23 januari 2014, 13/211 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft H. van den Noort hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Voor aanvang van het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer van de Raad op
25 juni 2014 is een verzoek om wraking van de in de kennisgeving van de behandeling van de zaak vermelde rechter, mr. C.C.W. Lange, ontvangen.
Een wrakingskamer van de Raad heeft bij uitspraak van 20 juni 2014,
ECLI:NL:CRVB:2014:2108, dit verzoek om wraking afgewezen en daarbij met toepassing van artikel 8:18, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een volgend verzoek om wraking in dit hoger beroep niet in behandeling wordt genomen.
Appellant heeft bij brief van 23 juni 2014 gereageerd op de uitspraak van de wrakingskamer. De griffier van de Raad heeft partijen bij brief van 24 juni 2014, onder verwijzing naar de uitspraak van 20 juni 2014, meegedeeld dat voor zover de brief van appellant van
23 juni 2014 een (nieuw) verzoek om wraking van mr. Lange betreft, dit verzoek niet aan de wrakingskamer wordt voorgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2014. Namens appellant is verschenen Van den Noort. Het Uwv heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is werkzaam geweest voor [naam werkgever]([werkgever]), een metsel- en voegbedrijf. Voor indiensttreding bij [werkgever] was appellant in dienst van
[naam werkgever B.V.], welk bedrijf op 20 augustus 2003 failliet is gegaan, en/of
[naam werkgever]. Tijdens het dienstverband met [werkgever] heeft appellant gewerkt op bouwprojecten in Duitsland. Hij is begin 2004 ontslagen. Met ingang van
19 januari 2004 is hem een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
1.2. Bij besluit van 6 april 2006 heeft het Uwv de aan appellant toegekende WW-uitkering met terugwerkende kracht vanaf 19 januari 2004 ingetrokken, omdat uit nader onderzoek is gebleken dat niet Nederland bevoegd is om over het recht op WW-uitkering te oordelen, maar Duitsland. Appellant heeft tegen het besluit van 6 april 2006 geen bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluiten van 25 april 2007 heeft het Uwv de over de periode van 19 januari 2004 tot en met 2 april 2004 aan appellant betaalde WW-uitkering ten bedrage van € 2.121,99 bruto teruggevorderd en appellant een boete opgelegd van € 220,- wegens schending van zijn informatieplicht. De door appellant tegen deze besluiten ingediende bezwaren zijn bij twee in augustus 2007 bekendgemaakte besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank Almelo heeft bij uitspraak van 28 november 2008 het beroep van appellant tegen deze besluiten ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 22 december 2009 heeft de Raad deze uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.4. Laatstelijk bij brief van 20 augustus 2012 heeft appellant het Uwv verzocht terug te komen van de besluiten uit 2005 (bedoeld is: 2006) en 2007. Bij besluiten van
22 oktober 2012 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten en/of omstandigheden zijn aan te wijzen die aanleiding zouden kunnen geven tot herziening van deze besluiten. Bij besluit van 16 januari 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 22 oktober 2012 ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv bevoegd was om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, het verzoek af te wijzen. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de aangevallen uitspraak in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat de behandelend rechter, mr. W.P.M. Elderman, ten tijde van de uitspraak was gewraakt. Appellant heeft tevens aangevoerd dat hij namens
25
eisers een beroepschrift heeft ingediend en dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ten onrechte alleen op het beroep van appellant heeft beslist.
3.2.
Appellant heeft de Raad verzocht een onderzoek in te stellen dat duidelijk zal maken dat geen sprake is van besluiten maar van strafbare feiten en naar misbruik van bestuursrecht. Volgens appellant is hij bij het besluit van 6 april 2006 omgetoverd tot een grensarbeider waardoor hij in Nederland niet verzekerd is voor de werknemersverzekeringen. Het Uwv heeft ten onrechte beslist dat niet de Nederlandse maar de Duitse wetgeving op hem van toepassing is, omdat hij in de hier van belang zijnde periode niet uitsluitend werkzaam is geweest op bouwlocaties in Duitsland maar ook in Nederland. Hij kan dit echter niet aantonen, omdat de Duitse autoriteiten in het kader van een strafrechtelijk onderzoek de loonadministratie van zijn werkgever in beslag hebben genomen en deze thans onvindbaar is. Appellant heeft ter zitting nog verklaard dat hij ook in Duitsland niet verzekerd is geacht voor de werknemersverzekeringen en hierdoor tussen wal en schip valt. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat het bestreden besluit niet kan berusten op een zorgvuldige heroverweging, omdat het is genomen door L.A.P. van der Laak, medewerker bezwaar van het Uwv, die verantwoordelijk was voor het onderzoek waardoor hij is gearresteerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek om wraking van de behandelend rechter in eerste aanleg, mr. Elderman, heeft de wrakingskamer van de rechtbank bij beslissing van 4 december 2013 afgewezen. Daarbij is bepaald dat een volgend verzoek om wraking in de hoofdzaak niet meer in behandeling zal worden genomen. De wrakingskamer van de rechtbank heeft hiermee toepassing gegeven aan artikel 8:18, vierde lid, van de Awb, waarin is bepaald dat de rechtbank in geval van misbruik kan bepalen dat een volgend wrakingsverzoek niet in behandeling wordt genomen. Tegen deze achtergrond brengt de enkele omstandigheid, dat appellant na afloop van de behandeling van het beroep ter zitting opnieuw om wraking van mr. Elderman heeft verzocht, nog niet mee dat de rechtbank met het wijzen van de aangevallen uitspraak in strijd met artikel 6 van het EVRM heeft gehandeld. Gelet op zijn beslissing van 4 december 2013 kon de wrakingskamer van de rechtbank appellant meedelen dat zijn verzoek om wraking niet in behandeling zou worden genomen, zoals ook is geschied bij brief van 22 januari 2014. Ook in hoger beroep is niet gebleken van feiten of omstandigheden die nopen tot het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid van de behandelend rechter mr. Elderman schade heeft geleden waardoor de aangevallen uitspraak in strijd met artikel 6 van het EVRM tot stand is gekomen. Deze beroepsgrond treft dan ook geen doel.
4.2.
De beroepsgrond dat de gemachtigde van appellant namens 25 eisers beroep heeft ingesteld en dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ten onrechte alleen heeft beslist op het beroep van appellant slaagt evenmin. Het bestreden besluit heeft uitsluitend betrekking op appellant. Aangezien alleen beroep tegen het bestreden besluit aan de orde was, heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht alleen beslist op het beroep van appellant. De beroepen van de overige eisers tegen jegens hen genomen beslissingen op bezwaar heeft de rechtbank bij uitspraken van 19 augustus 2013, met toepassing van artikel 8:54 van de Awb, niet-ontvankelijk verklaard, omdat geen griffierecht is ontvangen. Tegen die uitspraken is namens hen verzet gedaan. De rechtbank heeft die verzetten bij uitspraak van 21 januari 2014 ongegrond verklaard. Daarmee is een einde gekomen aan die procedures. Appellant kan in de onderhavige procedure niet alsnog een inhoudelijk oordeel verkrijgen over die beroepen.
4.3.
De besluiten van 6 april 2006 en 25 april 2007 zijn in rechte onaantastbaar geworden. Het verzoek van appellant van 20 augustus 2012 strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van deze ambtshalve genomen besluiten. Hierbij gaat het om een verzoek om herziening van gestelde aanspraken van appellant op een WW-uitkering over een periode in het verleden.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld CRvB 21 oktober 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AM3202) is op een dergelijk verzoek artikel 4:6 van de Awb van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren moet brengen. Wanneer de aanvrager dat niet doet, kan een bestuursorgaan het verzoek afwijzen met verwijzing naar zijn eerdere besluit. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat hij ten behoeve van [werkgever] zowel in Nederland als in Duitsland werkzaam is geweest, zodat op grond van Verordening (EEG) nr. 1408/71 de sociale verzekeringswetgeving van zijn woonland Nederland van toepassing is en niet de Duitse sociale verzekeringswetgeving. Dit betreft een standpunt en kan daarom niet worden aangemerkt als een nieuw feit of veranderde omstandigheid. Dit is slechts anders indien een (nieuw) standpunt steunt op nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Zoals in 4.4 overwogen lag het op de weg van appellant om, uiterlijk in de bezwaarfase, deze nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan te voeren. Dit heeft appellant nagelaten. De omstandigheid dat appellant in bewijsnood verkeert, omdat de Duitse autoriteiten in het kader van een strafrechtelijk onderzoek destijds de loonadministratie van zijn werkgever in beslag hebben genomen en deze administratie nu onvindbaar is, komt in het kader van deze herzieningsprocedure voor rekening en risico van appellant.
4.6.
Ook voor de stelling, dat appellant ook in Duitsland niet verzekerd is geacht voor de Duitse werknemersverzekeringen, geldt dat dit een standpunt is en geen nieuw feit of veranderde omstandigheid. Appellant heeft dit standpunt bovendien niet nader toegelicht, noch onderbouwd met nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
4.7.
Dat het bestreden besluit is genomen door een medewerker bezwaar van het Uwv, die verantwoordelijk zou zijn voor het onderzoek waardoor hij is gearresteerd, brengt op zichzelf nog niet mee dat dit besluit niet berust op een zorgvuldige heroverweging. In dit verband wordt volstaan met de vaststelling dat niet gebleken is dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid.
4.8.
Uit hetgeen is overwogen in 4.4 tot en met 4.7 volgt ook dat er geen aanleiding bestaat voor het instellen van een onderzoek.
4.9.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2014.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) J.R. van Ravenstein

QH