4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De afwijzing van het verzoek om aanhouding
4.1.De rechtbank heeft het verzoek om aanhouding van de zaak, omdat de gemachtigde van appellant niet over alle gedingstukken beschikte, afgewezen en heeft daartoe overwogen dat het complete procesdossier op 7 november 2011 aan appellant is gestuurd. De gemachtigde van appellant heeft zich op 1 maart 2012 gesteld. Dat appellant het procesdossier kennelijk niet aan zijn gemachtigde heeft doen toekomen, dient naar het oordeel van de rechtbank voor zijn rekening en risico te komen. In hoger beroep voert appellant aan dat hij destijds niet alle stukken heeft ontvangen. Hij kreeg alleen de stukken van de rechtbank, de zogenaamde a-stukken. De stukken van het college, de zogenaamde b-stukken, zaten er niet bij. Die
b-stukken zijn juist het meest belangrijk, omdat het daarbij gaat om de stukken die ten grondslag hebben gelegen aan de besluiten 1 en 2. Bij het instellen van het hoger beroep op 14 januari 2013 beschikte de gemachtigde nog steeds niet over de b-stukken.
4.2.De rechtbank heeft blijkens een brief van 7 november 2011 de stukken die zij van het college had ontvangen in het kader van het verzoek van appellant om een voorlopige voorziening aan appellant gestuurd. Niet aannemelijk is dat de rechtbank niet het volledige procesdossier aan appellant heeft gestuurd. Zo heeft appellant destijds niet geklaagd over het ontbreken van stukken. Bovendien stelt de Raad vast dat appellant in de bezwaarprocedure werd bijgestaan door een andere gemachtigde, de advocaat mr. R.A.J. Koks (Koks), en dat een kantoorgenoot van mr. Koks in het aanvullend bezwaarschrift van 18 juli 2011 heeft bevestigd dat hij de beschikking heeft over de volledige stukken uit het dossier. In het geval mr. Koks het dossier niet, zoals te doen gebruikelijk, heeft overgedragen aan appellant of diens opvolgend gemachtigde, hadden zij daarom kunnen verzoeken. Onder deze omstandigheden kan niet worden aangenomen dat appellant met de afwijzing van het verzoek om aanhouding wezenlijk in zijn processuele belang is geschaad en dat de rechtbank niet in redelijkheid tot afwijzing van het verzoek om aanhouding heeft kunnen komen.
4.3.Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.4.Niet in geschil is dat de door het college opgevraagde stukken, waaronder bewijsstukken met betrekking tot een lening van fl. 15.000,-, bewijzen met betrekking tot een vaststellingsovereenkomst op grond waarvan appellant aanspraak kreeg op een bedrag van € 10.210,05 en een verklaring over hoe appellant sinds 22 december 2010 in zijn levensonderhoud heeft voorzien, van belang waren om het recht op bijstand te kunnen beoordelen. Vaststaat dat appellant niet alle door het college gevraagde gegevens binnen de gegeven hersteltermijn, die afliep op 26 april 2011, heeft verstrekt. Appellant heeft aangevoerd dat hij zijn best heeft gedaan om de gegevens te verzamelen maar dat dit niet binnen de termijn is gelukt. Hij heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest om de hiervoor genoemde gegevens of stukken binnen de gegeven hersteltermijn te verstrekken. Zo valt niet in te zien waarom hij niet een overzicht kon maken van de wijze waarop hij sinds 22 december 2010 in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Appellant heeft aangevoerd dat er periodes zijn geweest dat hij erg depressief was, nauwelijks buiten kwam en daardoor niet in staat geacht moet worden om op dat moment informatie te verstrekken. Appellant heeft echter niet met medische stukken onderbouwd dat hij om gezondheidsredenen niet in staat was om binnen de hersteltermijn de gevraagde informatie te verstrekken.
4.5.Gelet op wat onder 4.3 en 4.4 is overwogen, was het college bevoegd de aanvraag van appellant buiten behandeling te stellen. Wat appellant verder heeft aangevoerd, waaronder het gegeven dat hem met ingang van 12 maart 2012 wel bijstand is toegekend, geeft geen aanleiding om te oordelen dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot het buiten behandeling stellen van de hier aan de orde zijnde aanvraag.
4.6.De te beoordelen periode loopt van 6 augustus 2008 tot en met 21 december 2010.
4.7.Een besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het op de weg ligt van het college om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan. Desgevraagd heeft de gemachtigde van het college ter zitting van de Raad verduidelijkt dat besluit 2 berust op het standpunt dat appellant niet aan de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft voldaan omdat hij geen duidelijkheid heeft verschaft over zijn inkomsten en vermogen ten tijde hier van belang en dat daardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Dit geldt vanaf de datum met ingang waarvan aan appellant bijstand is toegekend.
4.8.Uit het rapport van de consulent van 10 mei 2011 blijkt dat appellant, naast een bankrekening bij de ING, ook beschikt over een rekening bij de SNS-bank. Appellant heeft hiervan geen opgave gedaan aan het college. Voorts is gerapporteerd dat appellant op
21 maart 2011 heeft verklaard dat hij ongeveer dertien jaar geleden fl.15.000,- heeft uitgeleend aan een bankmedewerker. Met betrekking tot de terugbetaling hebben partijen bij de overeenkomst van geldlening op 22 oktober 2006 een vaststellingsovereenkomst gesloten, op grond waarvan die bankmedewerker appellant een bedrag van € 10.210,05 zou betalen. Dit bedrag zou in 2008 via een advocaat zijn overgemaakt aan de zus van appellant, omdat appellant vanwege zijn detentie niet zelf over een bankrekening kon beschikken. Na zijn detentie heeft hij dit bedrag contant van zijn zus gekregen. Ook hiervan heeft appellant geen melding gemaakt, net zo min als van het bedrag van ongeveer € 2.500,- à € 3.000,- dat hij in 2008 tijdens de vervulling van een taakstraf zou hebben verdiend met het verzamelen van lege flessen en in 2010 onder andere aan zijn vakanties zou hebben besteed. Door dit alles niet te melden, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.9.Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.10.De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de stukken die appellant heeft ingezonden onvoldoende duidelijkheid bieden om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Wat de rechtbank daarover heeft overwogen wordt onderschreven. Appellant heeft in hoger beroep nog een brief van de Belastingdienst van 1 april 2005 overgelegd waaruit blijkt dat hij op dat moment een bedrag van € 69.761,80,- aan Belastingschuld had. In die brief wordt vermeld dat er beslag is gelegd, dat dit beslag onder andere een aantal sieraden betrof en dat binnenkort een executieverkoop zal worden gehouden. Appellant heeft geen gegevens overgelegd waaruit blijkt wat de opbrengst van de executieverkoop is geweest. Evenmin heeft appellant bewijs overgelegd waaruit blijkt dat de schuld aan de Belastingdienst ten tijde van de aanvraag om bijstand in 2008 nog niet was voldaan. Uit de door appellant in hoger beroep overgelegde verklaring met betrekking tot een geldlening van € 15.000,-, volgt dat dit bedrag in 2010 aan appellant zou zijn geleend. Ter zitting heeft appellant verklaard dat dit niet in 2010 maar veel eerder is geweest. Appellant heeft echter geen stukken overgelegd om zijn standpunt te onderbouwen. Ook uit een brief van het Uwv van 6 maart 2012 over een intrekking en terugvordering van een WAO-uitkering van appellant en uit een tweetal verklaringen over door derden verstrekte leningen kan niet worden afgeleid dat appellant in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De enkele stelling van appellant dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat er andere bronnen van inkomen zijn of dat hij vermogen heeft kan hem, gelet op de onder 4.7 vermelde bewijslastverdeling, niet baten.
4.11.Gelet op het voorgaande was het college bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellant in te trekken over de periode van 8 augustus 2008 tot en met 21 december 2010. Tegen de wijze waarop het college van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt en de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat die punten geen bespreking behoeven.
4.12.Uit 4.1 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.