ECLI:NL:CRVB:2014:2699

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 augustus 2014
Publicatiedatum
12 augustus 2014
Zaaknummer
13-351 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering en terugvordering kosten bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem. De zaak betreft de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante, die vanaf 22 maart 2010 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een fraudemelding heeft de gemeente Nijmegen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante haar hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres, wat resulteerde in een besluit tot intrekking van de bijstand en terugvordering van gemaakte kosten over een periode van meer dan twee jaar.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het besluit tot intrekking van de bijstand over de periode van 22 maart 2010 tot 13 maart 2012 op onvoldoende feitelijke grondslag berustte. De Raad oordeelde dat het college niet aannemelijk had gemaakt dat appellante niet op het uitkeringsadres woonde, en dat de verklaringen van buurtbewoners niet voldoende waren om het standpunt van het college te onderbouwen. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante gegrond.

De Raad heeft het college veroordeeld in de kosten van appellante en het college moet het betaalde griffierecht vergoeden. De intrekking van de bijstand met ingang van 13 maart 2012 blijft echter wel standhouden. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige onderbouwing van besluiten tot intrekking van bijstand en de verplichting van het college om de nodige feiten te verzamelen.

Uitspraak

13/351 WWB
Datum uitspraak: 12 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 6 december 2012, 12/3434 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A. Wellen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2014. Voor appellante is
mr. Wellen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. Bloemena.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 22 maart 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een op 26 januari 2011 ontvangen fraudemelding van de klantmanager van appellante heeft het Bureau handhaving van de afdeling Zorg en Inkomen van de gemeente Nijmegen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek heeft de klantmanager op
13 maart 2012 een gesprek gevoerd met appellante. Aansluitend aan dat gesprek heeft een huisbezoek plaatsgevonden in de woning van appellante op het adres [adres] (uitkeringsadres). Daarbij was ook haar zoon [naam zoon], eigenaar en hoofdbewoner van deze woning, aanwezig. Verder zijn getuigen gehoord en is appellante op
29 maart 2012 als verdachte verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 23 april 2012 en een proces-verbaal van verhoor verdachte van
29 maart 2012.
1.3.
De onderzoeksresultaten waren voor het college aanleiding om bij besluit van 6 april 2012, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 22 juni 2012 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 22 maart 2010 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 22 maart 2010 tot 1 maart 2012 tot een bedrag € 21.666,44 van appellante terug te vorderen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat zij haar hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres. Daardoor is het recht op bijstand niet vast te stellen. Het college heeft zich daarbij met name gebaseerd op de bevindingen tijdens het huisbezoek op 13 maart 2012 en op verklaringen van een viertal buurtbewoners.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De met betrekking tot de intrekking te beoordelen periode loopt van 22 maart 2010 tot en met 6 april 2012, de datum van het primaire besluit.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat in dit geval aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Schending van die verplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van bijstand als daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4.
Appellante kan worden gevolgd in haar betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de stukken onvoldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat zij in de periode van 22 maart 2010 tot 13 maart 2012 niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De verklaringen van de vier buurtbewoners zijn daarvoor ontoereikend, reeds omdat niet voldoende duidelijk is over welke periode zij verklaren. Daarnaast blijkt uit de verklaringen niet welke vragen aan deze getuigen zijn gesteld. De overige gegevens, zoals de bevindingen van het huisbezoek op 13 maart 2012, de verklaring van appellante zelf en de verklaring van haar zoon bieden voor het standpunt van het college geen aanknopingspunten voor de aan 13 maart 2012 voorafgaande periode. Appellante en haar zoon hebben ontkend dat appellante niet op het uitkeringsadres woonde. Verder is van belang dat bij de aanvang van de verlening van de bijstand in 2010 een huisbezoek heeft plaatsgevonden op het uitkeringsadres. Het college heeft toen geen aanleiding gezien de gestelde woonsituatie van appellante in twijfel te trekken en daaraan consequenties te verbinden.
4.5.
De onderzoeksgegevens bieden wel voldoende grondslag voor de conclusie dat appellante ten tijde van het huisbezoek op 13 maart 2012 haar hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres. In dit verband komt doorslaggevende betekenis toe aan de bevindingen tijdens dat huisbezoek. De woning betreft een kleine tweekamerflatwoning voorzien van een woonkamer met aangrenzend een keuken, één slaapkamer in gebruik bij de zoon van appellante en een tweetal kasten in de gang. Tijdens het huisbezoek heeft appellante desgevraagd slechts een plastic tasje met wat kledingstukken getoond. Haar administratie alsmede persoonlijke spullen kon appellante niet tonen. Dit zou allemaal elders bij een vriendin liggen. Gevraagd naar toiletartikelen toonde appellante één flesje met olie, waarvan de zoon van appellante heeft verklaard dat dit van hem was. Appellante heeft aangevoerd dat zij tijdens het huisbezoek heeft aangeboden meer kleding en meer toiletartikelen te tonen, maar dat daarvoor geen belangstelling is getoond. Wat daarvan verder ook zij, gelet op artikel 17, tweede lid, van de WWB lag het op de weg van appellante haar medewerking te verlenen aan het onderzoek. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het voor rekening en risico van appellante komt dat zij heeft volstaan met het tonen van de kleding in het plastic tasje en het flesje olie.
4.6.
Uit 4.4 volgt dat het besluit tot intrekking van de bijstand over de periode van 22 maart 2010 tot 13 maart 2012 op onvoldoende feitelijke grondslag berust, zodat de intrekking in zoverre geen stand kan houden. Dit betekent tevens dat het college niet bevoegd was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 22 maart 2010 tot
1 maart 2012. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen voor zover dit betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 22 maart 2010 tot
13 maart 2012 en de terugvordering. Aangezien het besluit van 6 april 2012, voor zover dit de intrekking over de periode van 22 maart 2010 tot 13 maart 2012 en de terugvordering betreft, op dezelfde ondeugdelijke grondslag berust en niet aannemelijk is dat het college dit gebrek nog kan herstellen, ziet de Raad aanleiding om dit besluit in zoverre te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. Uit 4.5 volgt dat de intrekking met ingang van 13 maart 2012 wel stand houdt.
5.
De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 974,- in bezwaar, op € 974,- in beroep en op € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 22 juni 2012 gegrond en vernietigt dat besluit voor
zover het ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 22 maart 2010 tot
13 maart 2012 en de terugvordering;
- herroept het besluit van 6 april 2012 in zoverre en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de
plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 22 juni 2012;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.922,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 157,- in totaal vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2012.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) A.C. Oomkens

HD