ECLI:NL:CRVB:2014:2700

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 augustus 2014
Publicatiedatum
12 augustus 2014
Zaaknummer
13-1566 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de afwijzing van twee aanvragen om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De eerste aanvraag, ingediend op 27 december 2011, werd afgewezen op basis van het feit dat de inkomsten van appellante, afkomstig van haar ex-partner, hoger waren dan de voor haar geldende bijstandsnorm. Appellante maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar heeft aangegeven af te zien van het recht om te worden gehoord. Tijdens de behandeling van dit bezwaar diende appellante op 14 februari 2012 een tweede aanvraag in, die door het college niet in behandeling werd genomen omdat appellante niet volledig had voldaan aan de verzoeken om aanvullende gegevens.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep tegen de afwijzing van de eerste aanvraag ongegrond, en oordeelde dat appellante niet in haar recht was geschaad door het niet horen. De rechtbank oordeelde ook dat het college niet onzorgvuldig had gehandeld, hoewel het college appellante had moeten informeren over de wijziging van de grondslag van de afwijzing. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de afwijzing van de tweede aanvraag eveneens ongegrond.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de aangevallen uitspraken van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij redelijkerwijs niet de gevraagde gegevens kon overleggen, en dat het college bevoegd was om de tweede aanvraag buiten behandeling te stellen. De Raad concludeerde dat de afwijzing van de eerste aanvraag terecht was en dat de hoger beroepen niet slagen.

Uitspraak

13/1566 WWB, 13/1568 WWB
Datum uitspraak: 12 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 maart 2013, 12/2988 (aangevallen uitspraak 1) en op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 maart 2013, 12/4073 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Namens appellante heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
De zaken zijn ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 17 juni 2014. Appellante is, zoals vooraf bericht, niet verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 5 januari 2012 heeft het college de aanvraag van appellante om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) van 27 december 2011 afgewezen op de grond dat haar inkomsten per maand, bestaande uit financiële bijdragen van haar ex-partner, hoger dan of gelijk zijn aan de voor haar geldende bijstandsnorm. Appellante heeft tegen het besluit van
5 januari 2012 bezwaar gemaakt. Zij heeft het college bericht af te zien van het recht om te worden gehoord over dat bezwaar.
1.2.
Hangende de behandeling van dat bezwaar heeft appellante op 14 februari 2012 opnieuw bijstand aangevraagd. Naar aanleiding van die aanvraag heeft het college bij brieven van
12 maart 2012 en 21 maart 2012 aan appellante gevraagd om nadere gegevens over te leggen die nodig zijn voor een beoordeling van de aanvraag. Bij besluit van 10 april 2012 heeft het college de aanvraag van 14 februari 2012 met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in behandeling genomen op de grond dat appellante niet volledig heeft voldaan aan de verzoeken om gegevens over te leggen. Volgens het college ontbraken onder meer gegevens met betrekking tot de beëindiging van een door appellante samen met haar ex-partner gevoerd bedrijf, financiële gegevens over dat bedrijf en gegevens over een mede bij appellante in bezit geweest zijnde koopwoning. Appellante heeft ook tegen het besluit van 10 april 2012 bezwaar gemaakt.
1.3.
Het college heeft het bezwaar tegen het besluit van 5 januari 2012 bij besluit van 21 juni 2012 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan dat besluit is ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft aangetoond welke bedragen haar ex-partner heeft betaald en wanneer hij met betaling van die bijdragen is gestopt, dat uit de stukken is gebleken dat appellante en haar ex-partner eigenaar zijn van twee woningen, dat appellante enig aandeelhouder was van
[BV] - haar ex-partner was directeur van die BV - , dat de ondernemingsrekening nog actief was, dat niet alle informatie over bankrekeningen van appellante voorhanden is, dat sprake was van een opname van een bedrag van € 4.000,- van een bankrekening van een dochter en dat afschriften van een andere bankrekening naar een adres in Vlaardingen werden gestuurd. Dat brengt met zich dat appellante in het kader van haar aanvraag onvoldoende gegevens heeft aangeleverd om te kunnen vaststellen of zij recht heeft op bijstand.
1.4.
Bij besluit van 3 augustus 2012 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 10 april 2012 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat zij ten onrechte niet is gehoord over haar bezwaren. Appellante heeft zelf afgezien van het horen. Een beslissing op bezwaar wordt genomen met inachtneming van de feiten en de omstandigheden ten tijde van de beslissing en appellante had gelet op de gang van zaken bij haar tweede aanvraag om bijstand kunnen weten dat het college nadere gegevens van haar wilde ontvangen en dat het college inmiddels ook meer gegevens over haar voorhanden had dan ten tijde van het nemen van het besluit van 5 januari 2012. Wanneer appellante onder de gegeven omstandigheden ervoor kiest om niet te worden gehoord, kunnen - aldus de rechtbank - de gevolgen daarvan niet aan het college worden tegengeworpen. De rechtbank heeft appellante wel gevolgd in haar standpunt dat het college, alvorens bestreden besluit 1 te nemen, uit een oogpunt van zorgvuldigheid aan appellante mededeling had moeten doen van het voornemen om de grondslag van de afwijzing van de aanvraag te wijzigen, maar daaraan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb niet de gevolgtrekking verbonden dat bestreden besluit 1 diende te worden vernietigd aangezien appellante door de schending van artikel 3:2 van de Awb niet in enig processueel of materieel belang is geschaad. Daarbij heeft de rechtbank eveneens de stand van zaken van de tweede aanvraag om bijstand betrokken, waaronder begrepen het standpunt van het college dat enkele van de voor de beoordeling van de tweede aanvraag noodzakelijke gegevens ontbraken.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De aanvraag van 27 december 2011
4.1.
Appellante heeft in hoger beroep met name het oordeel van de rechtbank bestreden dat geen gevolgen hoefden te worden verbonden aan de door de rechtbank vastgestelde onzorgvuldige voorbereiding van bestreden besluit 1. Ook de Raad is van oordeel dat datgene wat appellante heeft aangevoerd niet dient te leiden tot vernietiging van dat besluit. De overwegingen van de rechtbank onder punt 8, gelezen in samenhang met de overwegingen onder punt 7 van aangevallen uitspraak 1 - zoals hiervoor onder 2.1 samengevat
weergegeven - worden onderschreven. Dit wordt niet anders door wat appellante heeft aangevoerd over het missen van een feitelijke instantie waardoor zij niet in de gelegenheid is geweest reeds in de bezwaarfase op de voorgenomen wijziging van de grondslag van de afwijzing van haar aanvraag om bijstand te reageren. Appellante heeft in beroep, en ook nog in hoger beroep, immers in voldoende mate in materiële zin op het gewijzigde standpunt van het college kunnen reageren.
4.2.
Appellante heeft in beroep en in hoger beroep volstaan met de opmerking dat de storting van een bedrag van € 4.000,- en het op de bankafschriften vermelde (andere) adres nooit hebben geleid tot het stellen van vragen door het college. Dat is, gelet op de door het college gesignaleerde onduidelijkheden over haar financiële positie, onvoldoende om het recht op bijstand van appellante ten tijde van haar aanvraag van 27 december 2011 vast te kunnen stellen. Appellante had openheid van zaken moeten geven over de in 1.2 en 1.3 genoemde punten, zoals haar aandeel in [BV], de (mede-)eigendom van een of meer koopwoningen en de bankrekeningen van [BV]. De conclusie is dat de aanvraag van 27 december 2011 terecht is afgewezen.
De aanvraag van 14 februari 2012
4.3.
Uitgaande van de conclusie van 4.2 moest appellante, om in aanmerking te komen voor bijstand, een nieuwe aanvraag doen. In het kader van de behandeling van de nieuwe aanvraag heeft het college aanleiding gezien diverse nadere gegevens bij appellante op te vragen. Aan appellante is twee keer een termijn gesteld waarbinnen die gegevens moesten worden ingediend.
4.4.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.5.
Niet in geschil is dat de door het college gevraagde nadere gegevens noodzakelijk waren voor een goede beoordeling van de aanvraag en dat niet alle gevraagde gegevens zijn verstrekt. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij een groot aantal gegevens heeft verstrekt en dat zij niet meer gegevens had kunnen verstrekken dan zij heeft gedaan, eenvoudigweg omdat deze niet in haar bezit zijn. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij redelijkerwijs niet de beschikking kon krijgen over de gevraagde stukken, met name niet wat betreft de feitelijke gegevens over de (mede-)eigendom van een of meer woningen en haar belang in [BV], van welke vennootschap zij aandeelhoudster was. Appellante heeft ook niet binnen de (laatste) hersteltermijn om een verlenging van de hersteltermijn verzocht. Wat appellante verder heeft aangevoerd biedt geen grondslag voor het oordeel dat het college haar, zoals zij in subsidiaire zin stelt, een nadere hersteltermijn had behoren te geven.
4.6.
Het college was dan ook bevoegd de aanvraag van 14 februari 2012 buiten behandeling te stellen. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding geeft om te oordelen dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot het buiten behandeling stellen van de aanvraag.
5.
Uit 4.2 en 4.6 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken zullen daarom worden bevestigd.
6.
In geen van beide zaken bestaat aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) A.C. Oomkens

HD