ECLI:NL:CRVB:2014:2747

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 augustus 2014
Publicatiedatum
15 augustus 2014
Zaaknummer
12-3283 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op een uitkering op grond van de Wet WIA na bedrijfsongeval en schouderklachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een uitkering op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA). Appellant, een constructieschilder, had zich op 4 maart 2009 ziek gemeld met klachten aan zijn rechterschouder, na een bedrijfsongeval op 8 april 2008. Ondanks het vermoeden dat zijn schouderklachten verband hielden met het ongeval, oordeelde de rechtbank dat er onvoldoende bewijs was voor een oorzakelijk verband tussen het staken van de spuitwerkzaamheden en de schouderklachten. De rechtbank had eerder vastgesteld dat appellant met ingang van 2 maart 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en daarom geen recht had op een WIA-uitkering.

De Centrale Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de aanname van 4 maart 2009 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag op goede gronden was gedaan. De Raad concludeerde dat de salarisspecificaties en andere ingediende documenten niet voldoende bewijs boden voor de stelling van appellant dat hij al eerder arbeidsongeschikt was. De Raad wees erop dat appellant na het ongeval geen contact had gehad met een bedrijfsarts en dat er geen medische informatie beschikbaar was die zijn claims ondersteunde. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de belasting in de functie van buschauffeur niet boven de belastbaarheid van appellant uitging, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak bevestigt de noodzaak van voldoende bewijs voor het vaststellen van arbeidsongeschiktheid en het recht op uitkeringen, en benadrukt de rol van medische en arbeidsdeskundige beoordelingen in dergelijke zaken.

Uitspraak

12/3283 WIA
Datum uitspraak: 15 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van
3 mei 2012, 12/75 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.M.C. van Dalen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2014. Namens appellant is verschenen mr. Van Dalen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.
Appellant was werkzaam als constructieschilder bij [BV] (werkgever) toen hij zich op 4 maart 2009 ziek meldde met klachten aan zijn rechterschouder. Na een schouderoperatie in september 2009 heeft appellant in januari 2010 hervat in aangepast werk. Dat werk bestond uit het eigen werk van appellant, met uitzondering van spuit- en straalwerkzaamheden. In reactie op een aanvraag van appellant om toekenning van een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft verzekeringsgeneeskundig en arbeidsdeskundig onderzoek plaatsgevonden. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft berekend dat de feitelijke verdiencapaciteit van appellant in het aangepaste werk leidt tot een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 35%. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 25 februari 2011 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 2 maart 2011 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat appellant met ingang van 2 maart 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Mede naar aanleiding van een melding van toegenomen beperkingen per 16 mei 2011 heeft een andere arbeidsdeskundige berekend dat op basis van een theoretische schatting het verlies aan verdiencapaciteit van appellant met ingang van 2 maart 2011 ook minder dan 35% is. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 februari 2011 heeft het Uwv bij besluit van 23 december 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit en was van oordeel dat het Uwv terecht
4 maart 2009 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft aangemerkt. De rechtbank heeft twee aan de theoretische schatting ten grondslag gelegde functies laten vervallen, maar tevens geconstateerd dat een schatting op basis van de resterende functies leidt tot een arbeidsongeschiktheid van 34,75%. Het vervallen van de twee functies leidt daarom niet tot een aanspraak op WIA-uitkering.
3.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat als eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet 4 maart 2009, maar 8 april 2008 moet worden aangemerkt. Voor het geval dit standpunt niet wordt gevolgd, heeft appellant een beroep gedaan op
artikel 7a, derde lid, van het Schattingsbesluit. Op grond van dit artikel zou een andere referteperiode in aanmerking moeten worden genomen bij het vaststellen van het maatmanloon. In de visie van appellant kan ten slotte de functie van buschauffeur niet aan de schatting ten grondslag worden gelegd, omdat de belasting in die functie uitgaat boven zijn belastbaarheid.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Aan het standpunt van appellant dat 8 april 2008 de eerste dag is waarop hij wegens ziekte zijn werk als constructieschilder niet meer volledig kon verrichten, ligt de stelling van appellant ten grondslag dat de schouderklachten zijn ontstaan na een hem op 8 april 2008 overkomen bedrijfsongeval. Appellant is enige weken volledig arbeidsongeschikt geweest en is daarna het aangepaste werk gaan verrichten dat hij na de operatie aan zijn rechterschouder heeft hervat. In dat aangepaste werk ontving appellant geen straalpremie meer. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant salarisspecificaties over de periode van januari 2008 tot en met 25 januari 2009 ingezonden, een vaststellingsovereenkomst die hij met de verzekeraar van de werkgever op 4 oktober 2010 heeft gesloten en een brief van zijn behandelend orthopaedisch chirurg A. Karelse van 18 september 2009.
4.2.
Op grond van de in 4.1 omschreven salarisspecificaties staat vast dat appellant, met uitzondering van het loontijdvak van 16 juni tot en met 13 juli 2008, over de periode van
21 april 2008 tot en met 25 januari 2009 geen straalpremie heeft ontvangen. De salarisspecificaties over de loonperiodes 3 en 4, die betrekking hebben op het tijdvak van
25 februari 2008 tot en met 20 april 2008, ontbreken echter, zodat niet valt vast te stellen met ingang van welk moment de straalpremies niet langer zijn betaald. Uit de salarisspecificaties kan ook worden opgemaakt dat appellant in de periode van 21 april tot en met 13 juli 2008 acht vakantiedagen heeft opgenomen en van de resterende dagen iets minder dan de helft niet heeft gewerkt vanwege ziekte. Met voldoende zekerheid kan worden aangenomen dat appellant geen straalpremie heeft ontvangen, omdat hij de daarvoor vereiste werkzaamheden niet heeft verricht. Het niet ontvangen van straalpremie zegt echter niets over de oorzaak van het niet meer verrichten van straal- en spuitwerkzaamheden. In combinatie met de ziektedagen bestaat de mogelijkheid dat laatstgenoemde werkzaamheden niet meer zijn verricht vanwege een medische oorzaak. Een verband met het ongeval dat appellant op
8 april 2008 zou zijn overkomen is hiermee onvoldoende aangetoond.
4.3.
In de in 4.1 genoemde vaststellingsovereenkomst wordt melding gemaakt van een, niet nader omschreven, arbeidsongeval op 8 april 2008. Die overeenkomst biedt geen inzicht in de aard en de ernst van het arbeidsongeval, terwijl ook het overeengekomen bedrag aan schadevergoeding van € 3.500,- geen indicatie geeft dat sprake is van een arbeidsongeval met vergaande gevolgen. Uit de brief van Karelse kan slechts worden opgemaakt dat op
9 september 2009 een artroscopie van de rechterschouder heeft plaatsgevonden wegens persisterende pijnklachten, die vermoedelijk zijn toe te wijzen aan een letsel van de bicepspees.
4.4.
De overwegingen in 4.2 en 4.3, gecombineerd met de vaststelling dat appellant na het bedrijfsongeval op 8 april 2008 geen contact heeft gehad met een bedrijfsarts en van de contacten die hij heeft gehad met zijn huisarts geen informatie in het dossier aanwezig is, leiden tot de conclusie dat er wel een vermoeden is dat de spuitwerkzaamheden al in 2008 zijn beëindigd vanwege schouderklachten, maar dat onder de gegeven omstandigheden dit enkele vermoeden onvoldoende is om een oorzakelijk verband tussen het staken van de spuitwerkzaamheden en de schouderklachten (mede als gevolg van het bedrijfsongeval op
8 april 2008), aan te nemen. De rechtbank heeft terecht beslist dat de aanname van
4 maart 2009 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag op goede gronden heeft plaatsgevonden.
4.5.
Anders dan appellant meent, is wel sprake van maatgevende arbeid in het refertejaar en kan geen toepassing worden gegeven aan artikel 7a, derde lid, van het Schattingsbesluit.
4.6.
De rechtbank heeft in overweging 14 uiteengezet dat en waarom voldoende is gemotiveerd dat de belasting in de functie van buschauffeur de belastbaarheid van appellant niet te boven gaat. Appellant heeft zijn stelling dat dat niet zo is slechts herhaald onder verwijzing naar hetgeen hij daarover eerder in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Er is geen aanleiding het heldere en uitvoerig gemotiveerde oordeel van de rechtbank niet te volgen.
4.7.
Geen van de door appellant in hoger beroep naar voren gebrachte gronden slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en B.M. van Dun en
M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2014.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) M.P. Ketting

RK