ECLI:NL:CRVB:2014:2747
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- M.C. Bruning
- B.M. van Dun
- M.S.E. Wulffraat-van Dijk
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op een uitkering op grond van de Wet WIA na bedrijfsongeval en schouderklachten
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een uitkering op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA). Appellant, een constructieschilder, had zich op 4 maart 2009 ziek gemeld met klachten aan zijn rechterschouder, na een bedrijfsongeval op 8 april 2008. Ondanks het vermoeden dat zijn schouderklachten verband hielden met het ongeval, oordeelde de rechtbank dat er onvoldoende bewijs was voor een oorzakelijk verband tussen het staken van de spuitwerkzaamheden en de schouderklachten. De rechtbank had eerder vastgesteld dat appellant met ingang van 2 maart 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en daarom geen recht had op een WIA-uitkering.
De Centrale Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de aanname van 4 maart 2009 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag op goede gronden was gedaan. De Raad concludeerde dat de salarisspecificaties en andere ingediende documenten niet voldoende bewijs boden voor de stelling van appellant dat hij al eerder arbeidsongeschikt was. De Raad wees erop dat appellant na het ongeval geen contact had gehad met een bedrijfsarts en dat er geen medische informatie beschikbaar was die zijn claims ondersteunde. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de belasting in de functie van buschauffeur niet boven de belastbaarheid van appellant uitging, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak bevestigt de noodzaak van voldoende bewijs voor het vaststellen van arbeidsongeschiktheid en het recht op uitkeringen, en benadrukt de rol van medische en arbeidsdeskundige beoordelingen in dergelijke zaken.