ECLI:NL:CRVB:2014:2817

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 augustus 2014
Publicatiedatum
22 augustus 2014
Zaaknummer
12-4241 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van geschiktheid voor maatgevende arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellant, die sinds 1 januari 2007 als warehouseoperator/orderpicker werkzaam was, had zich op 28 mei 2009 ziek gemeld met rug-, schouder- en psychische klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering, heeft het Uwv vastgesteld dat de appellant ongeschikt was voor zijn maatgevende arbeid, maar geschikt voor passende arbeid, met een arbeidsongeschiktheid van 8,19%. Het Uwv weigerde de uitkering per 26 mei 2011, wat de appellant in bezwaar aanvoerde als onterecht.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de appellant geen gronden had aangevoerd tegen de door de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De rechtbank oordeelde dat de appellant niet geschikt was voor de maatgevende arbeid, omdat deze veelvuldig het gebruik van ladders vereiste, wat voor de appellant lichamelijk te zwaar was. De Raad onderschreef deze overwegingen en oordeelde dat de rechtbank terecht concludeerde dat er procesbelang aanwezig was.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn eerdere gronden, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank op goede gronden het standpunt van het Uwv had onderschreven. De Raad concludeerde dat de appellant zijn geschiktheid voor de maatgevende arbeid niet met voldoende medische gegevens had onderbouwd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/4241 WIA
Datum uitspraak: 22 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
20 juni 2012, 12/620 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. Dijke, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dijke. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is vanaf 1 januari 2007 als warehouseoperator/orderpicker bij [naam B.V.] werkzaam geweest gedurende 38,5 uur per week. Met ingang van
28 mei 2009 heeft hij zich ziek gemeld met rug-, schouder- en psychische klachten. Naar aanleiding van een aanvraag om uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), heeft de verzekeringsarts na onderzoek beperkingen vastgesteld voor het verrichten van arbeid en deze vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige appellant ongeschikt bevonden voor de maatgevende arbeid, maar geschikt geacht voor passende functies op grond waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 8,19%. Bij besluit van 2 augustus 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat met ingang van 26 mei 2011 geen recht was ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet WIA.
1.2. In bezwaar heeft appellant aangevoerd dat het Uwv hem ten onrechte ongeschikt heeft geacht voor de maatgevende arbeid. Het Uwv heeft volgens appellant miskend dat appellant na zijn ziekmelding een re-integratietraject heeft doorlopen waarbij het herstel is ingezet. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij de maatgevende arbeid - ondanks een aangeboren afwijking - gedurende twee jaar heeft verricht. De bezwaarverzekeringsarts heeft in een FML van 8 december 2011 een beperking ten aanzien van been- en rugbelasting laten vervallen, wat volgens de bezwaararbeidsdeskundige geen gevolgen heeft voor de geschiktheid voor de maatgevende arbeid. Bij besluit van 15 december 2011 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 2 augustus 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank allereerst met verwijzing naar rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:1994:ZB1266 en ECLI:NL:CRVB:2006:AZ5455) overwogen dat sprake is van een procesbelang als een betrokkene, in een procedure als deze, stelt dat hij zich geschikt acht voor het eigen werk en die geschiktheid door het Uwv wordt ontkend. De rechtbank heeft verder overwogen dat appellant geen gronden van beroep heeft gericht tegen de door de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde FML van 8 december 2011 en een omschrijving gegeven van de inhoud van het eigen werk van appellant en van de functiebelasting, als blijkt uit de rapporten van de (bezwaar)arbeidsdeskundigen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv toereikend heeft onderbouwd en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat appellant op de datum in geding niet geschikt was voor de maatgevende arbeid, omdat daarbij veelvuldig op ladders moest worden geklommen, waarbij een hand moest zorgen voor grip op de ladder en tegelijkertijd met de andere hand voorwerpen uit stellingkasten moesten worden gepakt. Het standpunt van appellant dat daarbij gebruik kon worden gemaakt van een rolsteiger maakt de beoordeling volgens de rechtbank niet anders, omdat ook daarbij volgens de rechtbank geldt dat een hand nodig is om grip te hebben. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld, dat aan de omstandigheid dat appellant het werk gedurende twee jaar heeft verricht geen doorslaggevende betekenis kan worden gehecht, omdat appellant weliswaar zijn beperkingen met andere taken kon compenseren, maar het orderpicken 80% van het werk besloeg en juist dit onderdeel van de functie voor appellant lichamelijk te zwaar was.
3.
In hoger beroep heeft appellant de eerdere gronden van bezwaar en beroep in essentie herhaald.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat procesbelang aanwezig is. De overwegingen ter zake worden volledig onderschreven en maakt de Raad tot de zijne.
4.3.
Verder heeft de rechtbank op goede gronden het standpunt van het Uwv onderschreven dat appellant niet geschikt kan worden geacht voor de maatgevende arbeid. In dat verband wordt overwogen dat appellant zijn stelling wel geschikt te zijn voor de maatgevende arbeid niet met nadere medische gegevens heeft onderbouwd.
4.4.
Appellant is in de FML van 8 december 2011 beperkt geacht voor het gebruik van de rechterarm en -hand, met name voor zwaardere duurbelasting; de handfunctie is beperkt (een grove handfunctie: duim-pinkafstand groter dan 4 cm, en kleiner dan ongeveer 7 cm), waardoor appellant een beperking ondervindt voor het met rechts hanteren van voorwerpen tot 500 gram. Verder is sprake van een beperkte haakfunctie van de rechterhand door buiging van de rechterpols. Deze vaststelling heeft appellant niet - gemotiveerd - bestreden.
4.5.
Wat betreft de functiebelasting blijkt uit de beschikbare gegevens van Arboned en het bedrijfsbezoek van de arbeidsdeskundige, dat de nadruk bij het vervullen van de functie van orderpicker ligt op lopen en staan en het handmatig verzamelen van helicopter-onderdelen. Daarbij komt het gebruik van ladders regelmatig voor, omdat de stellingkasten waarin de onderdelen zijn opgeslagen tot drie meter hoog zijn.
4.6.
De Raad ziet geen reden te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de bezwaararbeidsdeskundige dat de handbelasting bij gebruik van ladders en het verzamelen van onderdelen te groot is, omdat appellant met de ene hand de ladder moet vasthouden en met de andere de spullen moet pakken. Dat appellant in het geheel geen gebruik zou maken van ladders maar van trappen (zonder leuningen), zoals gesteld ter zitting, wordt niet aannemelijk geacht, omdat appellant in bezwaar heeft gesproken over het gebruik van ladders in zijn functie. Afgezien daarvan heeft de werkgever tegenover de bezwaararbeidsdeskundige te kennen gegeven dat (naast ladders) trappen moeten worden beklommen. Daarmee is bij de beoordeling van de geschiktheid voor de maatgevende arbeid dus rekening gehouden. Wat betreft het gebruik van een rolsteiger wordt overwogen dat de bezwaararbeidsdeskundige in het rapport van 21 februari 2012 heeft toegelicht dat de eerste arbeidsdeskundige bij zijn werkplekonderzoek geen rolsteiger heeft waargenomen en dat de werkgever tegenover de bezwaararbeidsdeskundige heeft bevestigd dat geen gebruik van rolsteigers kan worden gemaakt. Ook de stelling van appellant dat hij gedurende twee jaar de functie van orderpicker heeft vervuld en daarmee heeft aangetoond in staat te zijn het werk te verrichten, maakt de beoordeling niet anders. In dat verband wordt overwogen dat in het dossier, waaronder het intake-rapport van Arboned, melding is gemaakt van een situatie dat appellant als gevolg van een aangeboren afwijking jarenlang op zijn tenen heeft gelopen, totdat het niet meer ging. Dat appellant de lichamelijke beperkingen compenseerde met zijn computerkennis maakt de beoordeling niet anders, nu niet bestreden is dat het zwaartepunt van het werk bestond uit orderpickwerkzaamheden, die voor appellant als te zwaar zijn ingeschat. Ten slotte wordt appellant niet gevolgd in zijn stelling dat de Arbodienst te snel (na vier maanden) tot de conclusie is gekomen dat appellant ongeschikt is voor zijn eigen werk. In dit verband wordt overwogen dat niet bestreden is dat vanwege de economische situatie de mogelijkheid voor het verrichten van passend werk bij Heli-One, zoals het computersysteemwerk, afnam en in de maatgevende arbeid de nadruk steeds meer kwam te liggen op de orderpickwerkzaamheden. Gezien de omstandigheid dat uit de gedingstukken is gebleken dat appellant daar steeds meer moeite mee kreeg, wordt het standpunt van de Arbodienst niet onbegrijpelijk geacht.
4.7.
De Raad komt dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2014.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) D.E.P.M. Bary
IvZ