Uitspraak
20 juni 2012, 12/620 (aangevallen uitspraak)
mr. W. de Rooy-Bal.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellant, die sinds 1 januari 2007 als warehouseoperator/orderpicker werkzaam was, had zich op 28 mei 2009 ziek gemeld met rug-, schouder- en psychische klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering, heeft het Uwv vastgesteld dat de appellant ongeschikt was voor zijn maatgevende arbeid, maar geschikt voor passende arbeid, met een arbeidsongeschiktheid van 8,19%. Het Uwv weigerde de uitkering per 26 mei 2011, wat de appellant in bezwaar aanvoerde als onterecht.
De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de appellant geen gronden had aangevoerd tegen de door de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De rechtbank oordeelde dat de appellant niet geschikt was voor de maatgevende arbeid, omdat deze veelvuldig het gebruik van ladders vereiste, wat voor de appellant lichamelijk te zwaar was. De Raad onderschreef deze overwegingen en oordeelde dat de rechtbank terecht concludeerde dat er procesbelang aanwezig was.
In hoger beroep herhaalde de appellant zijn eerdere gronden, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank op goede gronden het standpunt van het Uwv had onderschreven. De Raad concludeerde dat de appellant zijn geschiktheid voor de maatgevende arbeid niet met voldoende medische gegevens had onderbouwd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.